Inbreng verslag (wetsvoorstel) Carola Schouten ten behoeve van Belastingplan 2015

woensdag 08 oktober 2014 00:00

Inbreng verslag (wetsvoorstel) van ChristenUnie Tweede Kamerlid Carola Schouten als lid van de vaste commissie voor Financiën ten behoeve van Belastingplan 2015

Onderwerp:   Belastingplan 2015

Kamerstuk:    34 002

Datum:           8 oktober 2014

1. Inleiding

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015). Genoemde leden willen de regering graag een aantal vragen bij het wetsvoorstel voorleggen.

Blijkens de memorie van toelichting speelt bij de keuze om het Belastingplan 2015 in omvang te beperken tot de min of meer noodzakelijke maatregelen een rol dat de Belastingdienst gebaat is bij een jaar met relatief weinig wetgeving. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of dit betekent dat de maatregelen die in de Fiscale verzamelwet 2015 worden opgenomen tot een extra uitvoeringslast voor de Belastingdienst zullen leiden. Indien dit inderdaad het geval is, vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot de in de brief ‘keuzes voor een beter belastingstelsel’ genoemde vereenvoudiging?

4.1 Inkomensbeleid

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorstellen om de lasten op arbeid te verlagen: de verhoging van de afbouwgrens van de arbeidskorting en de minder grote verhoging van het tarief van eerste schijf. Zij zien dit als een eerste stap op weg naar een verdere verlaging van de lasten op arbeid om zo werken meer lonend en arbeid goedkoper te maken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in het bijzonder aandacht voor de positie van alleenverdieners met kinderen. Zij vrezen dat dat de voorgestelde maatregelen leiden tot een verdere verslechtering van de inkomenspositie van alleenverdieners ten opzichte van tweeverdieners. Zij vragen de regering om de cumulatieve inkomenseffecten van de maatregelen in paragraaf 4.1 voor 2015 en 2016 op een rij te zetten voor de volgende huishoudsamenstellingen: alleenverdiener met een salaris van 40.000 euro, alleenverdiener met een salaris van 60.000 euro, alleenverdiener met een salaris van 80.000 euro, tweeverdieners met een salaris van 30.000 respectievelijk 30.000 euro, tweeverdieners met een salaris van 40.000 respectievelijk 20.000 euro, tweeverdieners met een salaris van 40.000 respectievelijk 40.000 euro. Zij vragen de regering tevens aan te geven hoeveel belasting deze huishoudens in 2015 en 2016 gaan betalen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering aandacht te houden voor de positie van alleenverdieners met kinderen, in het bijzonder bij de herziening van het toeslagenstelsel en het belastingstelsel.

4.2 Fiscale innovatieregelingen

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het contractonderzoek door publieke kennisinstellingen uit de S&O-afdrachtvermindering wordt gehaald. Veel kleinere bedrijven zijn niet in staat om een onderzoeker in dienst te nemen, maar willen wel gebruikmaken van onderzoek. Uit de genoemde evaluatie blijkt ook dat het doelgroepbereik bij kleine bedrijven (met minder dan 10 werkzame personen) en zelfstandigen nog achterligt bij de bedrijven met meer dan 10 werkzame personen. Worden kleinere bedrijven niet gedupeerd door het uitzonderen van publieke kennisinstellingen van de S&O-afdrachtvermindering? Op welke manier wordt de toegang tot de WBSO voor kleinere bedrijven verbeterd?

De genoemde evaluatie in 2012 vermeldt dat bij de regeling voor contractonderzoek grote stappen voorwaarts zijn gezet, maar dat de regeling nog niet optimaal functioneert. Waarom kiest de regering niet voor het verbeteren van de huidige regeling, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de integratie van de fiscale innovatieregelingen vormgegeven gaat worden en welke effecten de integratie heeft op de stimulering van en de verhouding tussen arbeid en kapitaal.

4.3 Gebruikelijkloonregeling

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de belangrijkste wijziging in de gebruikelijkloonregeling de introductie betreft van het begrip ‘meest vergelijkbare dienstbetrekking’ ter vervanging van het begrip ‘soortgelijke dienstbetrekking’. De reden is dat dit laatste begrip leidt tot discussies tussen DGA’s en de belastinginspecteur over de verschillen die er zijn tussen de DGA en de door de inspecteur aangewezen soortgelijke dienstbetrekking. Genoemde leden vragen de regering of zij het niet aannemelijk acht dat soortgelijke discussies blijven bestaan, juist in die gevallen waarin het lastig is de dienstbetrekking van een DGA te vergelijken met andere dienstbetrekkingen. Deze leden menen dat er in de praktijk heel wat voorbeelden zullen zijn die ingewikkelder liggen dan het voorbeeld van de orthodontist die te vergelijken is met de tandarts in loondienst. Deelt de regering deze opvatting?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat er geen specifieke regeling voor startups komt. Waarom is hier niet voor gekozen, zo vragen deze leden? Kan een dergelijke regeling niet juist discussie met de Belastingdienst over de exacte invulling voorkomen?

4.5 Afvalstoffenbelasting

De leden van de ChristenUnie-fractie steunen de omzetting van de tarieven voor een afvalstoffenbelasting waardoor de stortbelasting wordt verlaagd en het tarief voor de verbrandingsbelasting (thans nihil) wordt verhoogd naar 13 euro per ton. Deze leden hebben echter grote vragen bij de keuze om hierbij geen exportheffing toe te passen. Een brede coalitie van onder meer VNG, BRBS, TLN, FHG, NPVG, VERAS, NVRD, VNO-NCW en de Vereniging Afvalbedrijven dringt hier op aan en ook het PBL adviseert om een exportheffing op te nemen.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat een dergelijke heffing de uitvoering fors complexer zou maken en tot handhavingsproblemen zou leiden wanneer bij een dergelijke heffing rekening gehouden zou moeten worden met de manier waarop de afvalstoffen in het buitenland worden verwerkt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering beide stellingen te onderbouwen. Genoemde leden vragen of een dergelijke regeling wel zo complex is aangezien het in Nederland slechts om een beperkt aantal bedrijven gaat die gemonitord moet worden en dit eenvoudig geregeld kan worden via de EVOA gegevens. Klopt het, zo vragen deze leden, dat het in de periode 2010-2014 slechts om 13 partijen ging die een EVOA-vergunning hebben ontvangen voor de export van brandbaar en/of gemengd afval? Zij vragen voorts of het mogelijk is geen rekening te houden met de manier van verwerking in het buitenland om zo de handhaving minder complex te maken. Deelt de regering de mening dat een dergelijke wijze van exportheffing zelfs een stimulans kan zijn voor de Nederlandse circulaire economie?

Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of met de voorgestelde invulling de beoogde € 100 miljoen per jaar wel zal worden gehaald omdat afvalstromen naar het buitenland zullen kunnen uitwijken en zodoende dus buiten de grondslag van deze heffing vallen.

Genoemde leden vrezen dat door het ontbreken van een exportheffing een prikkel voor gemeenten en bedrijven ontstaat hun restafval ongesorteerd te exporteren. Ontstaat er zo door het ontbreken van een exportheffing niet een ongelijkwaardig speelveld in Europa en binnen Nederland, waardoor het Nederlandse (afval- en recycling)bedrijfsleven op een forse concurrentieachterstand wordt geplaatst en de werkgelegenheid in deze sector onder druk kan komen te staan, zo vragen genoemde leden. Ook vragen genoemde leden wat de verwachte impact is van het ontbreken van de exportheffing voor de hoeveelheid aangeboden afval voor storten en verbranden. Deelt de regering de vrees van de sector dat op termijn ruim een derde van het binnenlandse aanbod aan brandbaar restafval zijn weg zou kunnen vinden naar buurlanden waar men een dergelijke belasting niet kent? Is er een doorrekening gemaakt wat dit betekent voor de Nederlandse afvalenergiecentrales, die deels in publieke handen zijn, aangezien zij in dit geval zonder brandstof komen te staan met alle gevolgen van dien voor de economie en de werkgelegenheid? Is het in dit geval denkbaar dat Nederlands afval naar het buitenland gaat om de heffing te ontlopen en buitenlands afval naar Nederland komt omdat hier geen heffing op zit? Is er een doorrekening gemaakt van de gevolgen voor de doelstelling voor duurzame energie waaraan deze sector een bijdrage aan levert?

Genoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat het vergroenende effect van de verbrandingsbelasting verdwijnt wanneer gemeenten besluiten het restafval in het buitenland te laten verwerken en dat dit zelfs kan leiden tot een slechtere businesscase van het gescheiden inzamelen van plastic afval.

Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of een stortbelasting wel vergroenend werkt aangezien in Nederland geen brandbaar of recyclebaar afval meer mag worden gestort. Werkt een stortbelasting daarom niet contraproductief omdat ontdoeners dan op zoek gaan naar andere oplossingen om de belasting te ontlopen, bijvoorbeeld in het buitenland. Zij vragen daarom waarom er niet voor is gekozen alleen een tarief te heffen op verbranden en storten alleen te reguleren via stortverboden om zo het kostenverhogende effect voor storten te voorkomen en export tegen te gaan?

Genoemde leden vragen een heroverweging van de keuze om geen belasting te heffen op te exporteren afval. Het is volgens deze leden wenselijk dat dit gelijk per 1 januari 2015 wordt geregeld aangezien het later aanpassen grote gevolgen heeft voor de afval- en recyclingsector heeft en mogelijk de schade voor deze sector door het verplaatsen van afvalstromen naar het buitenland niet of slechts deels te herstellen is.

4.6 Woningmarktmaatregelen

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde woningmarktmaatregelen. Het langer aftrekbaar maken van de rente op restschulden kan ertoe bijdragen dat meer woningbezitters geneigd zullen zijn hun huis te verkopen, waardoor de doorstroming wordt bevorderd. Zij vragen de regering waarom deze maatregel gedurende tien jaar leidt tot een lastenrelevante inkomstenderving, en niet gedurende vijftien jaar. Genoemde leden constateren dat het verschil tussen de fiscale behandeling van restschulden die zijn ontstaan ‘vóór 29 oktober 2012 en restschulden die zijn ontstaan na 29 oktober 2012 door de voorgenomen maatregel nog groter wordt. Deze leden vragen de regering of zij ook heeft overwogen om een regeling te treffen met betrekking tot renteaftrek voor ‘oude’ restschulden (ontstaan vóór 29 oktober 2012).

5. Werkkostenregeling

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de met het invoeren van de werkkostenregeling ook de enkele voormalige gerichte vrijstellingsregelingen, zoals het succesvolle bedrijfsfietsenplan, verdwijnen. Bedrijfsfietsen vallen voortaan in de vrije ruimte. Deze leden wijzen op het succes van het bedrijfsfietsenplan en de positieve effecten voor de gezondheid van medewerkers. Zij vragen de regering om nader te overwegen om ruimte te laten voor een specifieke regeling voor bedrijfsfietsen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe in de werkkostenregeling zal worden omgegaan met sociale bedrijfsuitjes, bijvoorbeeld een dag vrijwilligerswerk doen in een instelling voor gehandicapten. Zij pleiten ervoor dergelijke initiatieven fiscaal aantrekkelijk te houden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering te reageren op het commentaar van de Commissie Wetsvoorstellen van de Nederlandse

Orde van Belastingadviseurs en het Register Belastingadviseurs aangaande de werkkostenregeling.

Beperkte introductie noodzakelijkheidscriterium

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om het noodzakelijkheidscriterium alleen als motivatie in te zetten om het verstrekken van gereedschappen en ICT-middelen als tablets en smartphones onbelast te maken. Zij vragen in dit verband aandacht voor het beschikbaar stellen van werkkleding door de werkgever, bijvoorbeeld in modezaken, waarbij de kleding niet zozeer als werkkleding herkenbaar is en in principe dus privé gebruikt kan worden, maar waarbij de werkgever wel beperkingen over het gebruik aan de werknemer kan opleggen. Waarom is hier volgens de regering geen sprake van noodzakelijkheid?

Nu er niet gekozen is voor een algemene toepassing van het noodzakelijkheidscriterium, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering andere mogelijkheden ziet om knelpunten rond het verstrekken van werkkleding op te lossen. Genoemde leden vragen of er tussentijds, bijvoorbeeld bij ministeriele regeling, nadere invulling kan worden gegeven aan het noodzakelijkheidscriterium, als ervaringen in de praktijk daartoe aanleiding geven?

In de memorie van toelichting wordt een definitie gegeven van gereedschappen (iets waarmee je maakt, meet of controleert). In de praktijk levert dit veel onduidelijkheid op. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering aan te geven of hieronder ook “beter maken” (medische instrumenten), kapot maken (sloopgereedschap), tekst maken (pennen en potloden) en dergelijke mee bedoeld wordt? In de toelichting is onduidelijk of de vergoeding voor internet thuis onder het noodzakelijkheidscriterium valt. Kan de regering hierover duidelijkheid verschaffen?

Concernregeling

Blijkens de memorie van toelichting lijkt de regering ten aanzien van de zogenaamde concernregeling een onderscheid aan te brengen tussen de profit- en de non-profitsector. Immers, aan de concerntoepassing wordt als voorwaarde verbonden dat er bij de moedermaatschappij sprake moet zijn van vrijwel volledig eigendom (95%-eis) van de (klein)dochtermaatschappij(en). De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat hieruit opgemaakt zou kunnen worden dat de concernregeling alleen beoogd wordt voor de profitsector en niet voor de non-profitsector waar sprake is van een stichtingenstructuur met een medezeggenschap, in plaats van een structuur met eigendom van moedermaatschappij in dochtermaatschappijen.

Gelet hierop vragen deze leden of er inderdaad sprake is van een beoogd onderscheid waardoor het voor stichtingen onmogelijk wordt om de concernregeling toe te passen en een (zeer welkom) voordeel te behalen. Dit achten deze leden niet wenselijk. Zij vragen de regering de concernregeling ook toe te staan voor instellings-structuren, bijvoorbeeld in de zorg.

6. Energiebelasting

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn het eens met de uitbreiding van het verlaagd tarief voor energiecoöperaties naar ondernemers. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom zij de aanvullende eis heeft opgenomen dat een coöperatie niet voor aanwijzing in aanmerking komt als een ondernemer voor meer dan 20% in de coöperatie of V.v.e. deelneemt. Waarom is er bij een aandeel van 20% of meer sprake van een overheersende beleidsbepalende invloed van een onderneming, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel lokale energiecoöperaties inmiddels een aanwijzing/goedkeuring hebben ontvangen. Deze leden begrijpen dat er veel initiatieven zijn, maar dat dat slechts enkele coöperaties goedkeuring hebben ontvangen. Deze leden wijzen op de situatie dat de meeste ‘postcoderoosinitiatieven’ niet van de grond komen, onder meer vanwege een te lange en daardoor niet rendabele terugverdientijd. Is de regering bereid om de regeling verder uit te breiden, bijvoorbeeld door opwekking aan de rand van de postcoderoos toe te staan, verlenging van de termijn van tien jaar en een oplossing voor coöperaties met een kleinverbruikersaansluiting?

7.3 Aftrekbaarheid buitenlandse boeten

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel voor aftrekbeperking van buitenlandse boeten. Zij vragen of de regering zicht heeft op de totale omvang van de buitenlandse boeten die momenteel jaarlijks worden afgetrokken van de belasting. Tevens vragen genoemde leden of de Belastingdienst voldoende mogelijkheden heeft om te kunnen bepalen wanneer sprake is van een buitenlandse boete.

7.6 Gebruik taxatierapporten in de BPM

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de misstanden met taxatierapporten vooral aan de orde zijn bij schade-auto’s (te hoge afwaardering in verband met schade of gefingeerde schade). Waarom kiest de regering er dan voor om juist bij schade-auto’s de mogelijkheid van waardebepaling via taxatierapporten in stand te laten, zo vragen deze leden.

7.10 Uitbreiden bevoegdheid toezichthouders toeslagen

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering voorstelt om de toezichthouders voor toeslagen ook een binnentredingsbevoegdheid toe te kennen. Zij missen echter een duidelijke onderbouwing waarom het toekennen van een dergelijke zware bevoegdheid noodzakelijk is. Genoemde leden vragen de regering hier nader op in te gaan en hierbij ook aan te geven of er alternatieven zijn overwogen voor deze maatregel.

Nota van wijziging

Kansspelbelasting

Blijkens de memorie van toelichting vindt het kabinet het wenselijk om een tweetal wijzigingen in het wetsvoorstel dat kansspelen op afstand reguleert, die geen direct verband houden met het doel van dat wetsvoorstel al per 1 januari 2015 te laten ingaan en daarom over te hevelen naar het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie vernemen graag wat hierbij de beweegredenen van de regering zijn.

Samenloopvrijstelling van overdrachtsbelasting

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de termijn waarbinnen verkrijging van een onroerende zaak moet plaatsvinden om in aanmerking te komen voor toepassing van de samenloopvrijstelling op 1 januari 2015 wordt teruggebracht van 24 naar 6 maanden? Waarom is voor een structurele termijn van zes maanden gekozen en niet voor een termijn van bijvoorbeeld 12 of 24 maanden, zo vragen deze leden.

Voorts willen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering nog twee casussen voorleggen aangaande de verkortingen van termijnen met betrekking tot de overdrachtsbelasting. Op grond van het Belastingplan 2013 zijn in artikel 3 en 3a Uitvoeringsregeling Belastingen van Rechtsverkeer tijdelijk langere termijnen (respectievelijk 36 en 24 maanden) opgenomen die eindigen op 1 januari 2015. Welke termijn is nu van toepassing in de onderstaande twee gevallen, zo vragen deze leden?

1)    A verwerft op 1 december 2014 een onroerende zaak. B verwerft dezelfde onroerende zaak op 1 december 2015. Geldt nu voor B op grond van de huidige tekst van artikel 3 Uitvoeringsbesluit nog steeds de termijn van 36 maanden omdat de vorige verkrijging heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2015 of geldt de termijn van 6 maanden omdat B de onroerende zaak heeft verkregen ná 31 december 2014?

2)    Een projectontwikkelaar heeft een nieuw kantoorpand per 1 december 2014 verhuurd. X verwerft dit pand op 1 december 2015. Geldt voor X nu op grond van de huidige tekst van artikel 3a Uitvoeringsregeling nog steeds de termijn van 24 maanden omdat de verhuur vóór 1 januari 2015 heeft plaatsgevonden? En zo ja, hoe kan worden vermeden dat bij een overdracht ná 1 januari 2015 in strijd met de waarheid door partijen wordt verklaard dat de verhuur of ingebruikneming reeds vóór 1 januari 2015 is aangevangen opdat men nog wil gebruikmaken van de termijn van 24 maanden? Wat voor controle dient de notaris hier te verrichten opdat partijen de waarheidspreken?

Overig

BTW-teruggaaf bij verhuur vakantiewoningen

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering wat de hoogte is van de jaarlijkse BTW-teruggaaf in relatie tot de aankoop van een vakantiewoning, waarbij de koper zich kan melden als ondernemer ter zake van de verhuur van (slechts) één vakantiewoning. 

Bestrijding erfpachtconstructies

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de opvatting is van de regering over de zogenoemde erfpachtconstructies waarbij een eigen woning wordt overgedragen en aan de voormalige eigenaar een erfpachtrecht (en opstalrecht) met betrekking tot de woning wordt toegekend? Acht de regering het toelaatbaar dat in dergelijke gevallen de canon kan worden afgetrokken voor de inkomstenbelasting, zo vragen deze leden? Kan de regering een inschatting maken hoe vaak dergelijke constructies zijn toegepast en hoeveel belastinginkomsten hiermee zijn gemoeid? Moet hier niet dringend reparatiewetgeving worden voorgesteld?

Belastingrente bij erfbelasting

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de literatuur onder meer de volgende vragen zijn gerezen met betrekking tot de belastingrente bij erfenissen:

-          Is het juist dat door artikel 30g lid 3 AWR een erfgenaam kan worden geconfronteerd met belastingrente ook al heeft hij tijdig aangifte voor de erfbelasting gedaan, ofwel binnen 8 maanden na het overlijden? En zo ja, waarom wordt er geen belastingrente geheven als er tijdig aangifte wordt gedaan voor de inkomstenbelasting.

-          Klopt de veronderstelling dat een erfgenaam belastingrente alleen kan worden voorkomen door binnen 3 maanden en 3 weken na het overlijden aangifte te doen voor de erfbelasting dan wel binnen 4 maanden en 3 weken een verzoek te doen tot het opleggen van een voorlopige aanslag?

-          Kan belastingrente nimmer worden vermeden bij een verkrijging van een erfenis onder een opschortende voorwaarde omdat het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend direct gaat lopen bij het in vervulling gaan van de voorwaarde? En wordt er in dergelijke gevallen geen belastingrente teruggegeven bij de persoon die door vervulling van de voorwaarde zijn aanspraak op de erfenis verliest?

-          Over welke periode wordt de belastingrente berekend als een kind na bijvoorbeeld 4 jaar na het overlijden een beroep doet op zijn legitieme portie? Geldt hier nog een andere behandeling ten opzichte van andere erfrechtelijke wilsrechten?

Renteaftrek bouwkavels

De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat geen recht bestaat op aftrek van rente voor de inkomstenbelasting zolang nog geen aanvang is gemaakt met de bouw van een woning omdat een bouwkavel volgens het spraakgebruik niet kan worden aangemerkt als een ‘woning in aanbouw’ als bedoeld in artikel 3.111 lid 3 Wet IB 2001 (HR 3 oktober 2014, nrs 13/00471 en 13/00711). Weliswaar merkt de Hoge Raad op dat de verwerving van bouwkavels wordt bemoeilijkt ten opzichte van andere gevallen, maar de Hoge Raad ziet geen ruimte om het begrip ‘woning in aanbouw’ ruim uit te leggen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van mening is dat het arrest van invloed kan zijn op de niet-aftrekbaarheid van 1) bouwrente en 2) de kosten die verband houden met de hypotheekvestiging. Is de regering voornemens om de wet op dit punt spoedig aan te passen, zo vragen deze leden.

Schenkingsvrijstelling eigen woning

De regering heeft aangekondigd de schenkingsvrijstelling van € 100.000 als bedoeld in artikel 33a SW niet te verlengen na 1 januari 2015. In dat verband hebben de leden van de ChristenUnie-fractie de volgende vragen:

-          Is het juist hetgeen de NVB (Vereniging voor ontwikkelaars en bouwondernemers) heeft geschreven dat kopers van een nieuwbouwwoning thans feitelijk niet meer in aanmerking komen voor de schenkingsvrijstelling omdat de bouwtermijnen na 1 januari 2015 vervallen? En zo ja, waarom geldt er geen probleem als de schenking wordt besteed aan onderhoud of verbetering van de eigen woning omdat in die gevallen een ontbindende voorwaarde aan de schenking mag worden gekoppeld in plaats van een opschortende voorwaarde? Is het niet mogelijk om artikel 5 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting zodanig aan te passen dat voor alle gevallen een ontbindende voorwaarde geldt? Dan hoeft zich ook niet meer de merkwaardige situatie voor te doen dat artikel 12 SW van toepassing is als de schenker overlijdt voordat de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan (zie Stubbé in FBN 2014/35).

-          Is het juist dat de schenkingsvrijstelling van artikel 33a SW van toepassing blijft als vóór 1 januari 2015 een schenking voor een verbouwing wordt gedaan terwijl de eigen woning na 1 januari 2015 wordt verworven mits binnen de daarvoor geldende termijn de verbouwing plaatsvindt?

-          Moeten door het arrest van de Hoge Raad inzake artikel 3.111 lid 3 Wet IB 2001 (HR 3 oktober 2014, nrs 13/00471 en 13/00711) de eerste bouwactiviteiten vóór 1 januari 2015 hebben plaatsgevonden indien de begiftigde met behulp van een schenking een bouwkavel heeft gekocht?

-          Nu de termijn in artikel 3.111 lid 3 Wet IB 2001 thans structuur wordt verlengd naar 3 jaren, moet de termijn van twee jaar in artikel 5.a.2 Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting dan niet hierop worden aangepast aangezien in deze bepaling wordt verwezen naar artikel 3.111 lid 3 Wet IB 2001?

Thans geldt de vrijstelling van artikel 33a SW ook voor restschulden die vóór 29 oktober 2012 zijn ontstaan. In artikel 33 sub 5 en 6 SW is dit per abuis niet geregeld (er wordt daarin verwezen naar artikel 3.120a Wet IB 2001). Wordt deze omissie nog hersteld?

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.

Labels
Bijdragen
Carola Schouten

« Terug

Archief > 2014 > oktober