Inbreng bij wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap

donderdag 07 september 2006 16:56

Met grote belangstelling hebben de leden van de ChristenUnie-fractie kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het voorstel om de toekenning van het Nederlanderschap gepaard te doen gaan met en mede afhankelijk te stellen van de aflegging van de nieuwe Nederlanders van een verklaring van verbondenheid komt tegemoet aan de wens van de ChristenUnie een dergelijke loyaliteitsverklaring in te voeren. De leden van deze fractie hebben bij dit voorstel de volgende vragen.

Wat zijn de zienswijzen van de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba op deze wetswijzigingen?

De inhoud van de betreffende verklaring zal bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld en niet, zoals in eerste instantie was voorgesteld bij ministeriële regeling . Welke argumenten pleiten ervoor deze inhoud bij a.m.v.b. en niet bij wet vast te stellen? Een verklaring van verbondenheid kent geen vergelijkbare voorgangers in de Nederlandse wetgeving, voor zover deze Leden bekend is, maar een bepaling die enigszins vergelijkbaar is, betreft de eed. De inhoud van de eed of belofte is wel wettelijk vastgelegd. Het zou daarom aanbeveling verdienen de verklaring van verbondenheid ook wettelijk vast te leggen. Wil de Minister hierop reageren en daarbij tevens toelichten of en zo ja, op welke wijze zij de Kamer nader zal willen betrekken bij de vaststelling en eventuele wijziging van de inhoud van deze verklaring, wanneer deze bij a.m.v.b. wordt vastgesteld? Hoezeer verschillend zullen de verklaringen voor elk van de landen van het Koninkrijk zijn wanneer zij een aangepaste inhoud en taal kunnen hebben?

Zij vragen voorts of de Minister verwacht tot een andere inhoud te komen dan die genoemd in het nader rapport van de Raad van State. Nl.‘dat hij de Nederlandse democratische rechtsorde en de daarmee verbonden rechten en vrijheden respecteert en belooft de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen’? De leden van deze fractie werpen de vraag op of het niet wenselijk is deze inhoud uit te breiden met meer elementen.
Is de Minister bereid de Kamer een overzicht te geven waarin vergeleken wordt de inhoud en ontstaansgeschiedenis van verschillende vergelijkbare verklaringen die nieuwkomers in andere landen geacht worden af te leggen alvorens het burgerschap te verkrijgen?
Daarmee komen deze leden tot het volgende. Het voorstel roept veel vragen op over de toegevoegde waarde van het laten afleggen van de volgende verklaring door tot de Nederlandse burgerij toetredende individuen. De Raad van State merkt op dat de verklaringvoorwaarden geen extra waarborgen behelzen om te verzekeren dat de betrokken vreemdeling zich voldoende verbonden voelt met het Koninkrijk. Het verwijt dat het enkel om symboolpolitiek gaat wordt veel gehoord. De toelichting van de Minister in deze, alhoewel op advies van de Raad van State uitgebreid, blijft dan ook naar de mening van deze leden te summier .

De leden van de ChristenUnie-fractie merken het volgende op. Heel duidelijk moet zijn dat de beoogde verklaring inderdaad juridisch niet strikt noodzakelijk is voor de geldigheid van de Nederlandse wet. Diens jurisdictie geldt, al dan niet erkend, onverkort voor (o.a.) alle Nederlandse staatsburgers en diens rechtskracht zal, zo nodig en zo mogelijk, worden afgedwongen. In dat opzicht lijkt een verlangde verklaring van verbondenheid inderdaad nieuwe Nederlanders niet meer van criminaliteit (laat staan terrorisme) af te houden. Dat vormt echter geen argument tegen een dergelijke verlangde verklaring. Het gaat erom tot de Nederlandse burgerij toetredende vreemdelingen de gelegenheid te geven blijk te geven van hun nieuwe burgerzin. Het gaat inderdaad om een moreel discours; om een appèl van de ontvangende samenleving en een antwoord daarop door de zo toetredende burger waarbij beiden zich bedienen van symbolische woorden. Dat is ook eigen aan wetgeving; die symbolische component. Soms is die duidelijker dan andere keren; bv. bij genoemde ambtseed van ambtenaren dan bij andere wetgeving die ‘we met elkaar hebben afgesproken’ als het bv. gaat over bepaalde heffingspercentages. Burgerschap is dan ook meer dan wat de wet kan afdwingen. De meeste mensen zullen het ermee eens zijn dat een maatschappij niet goed kan functioneren, niet goed kan samenleven zonder de goede burgerzin van haar leden. Dat goede burgerschap is meer dan de door de rechtsstatelijke overheid afdwingbare plichtsbetrachting. Burgers kunnen ook op hun burgerschap en burgerzin worden aangesproken door hun bestuurders en andersom is ‘goed bestuur’ evenmin te beperken tot het niet overtreden van de wet. Gaat het bij het verlangen van burgerzin, tot uiting gebracht in een verklaring, om symboolwetgeving? Het gaat om wetgeving, met inderdaad een sterke symbolische lading.
Hoe het zit met die Nederlanders die hun burgerschap hebben verkregen zonder een dergelijke verklaring van burgerzin af te leggen is (dan ook) een belangrijke vraag. Ook op hen kan een moreel appel worden gedaan. Kunnen zij in de gelegenheid worden gesteld een dergelijke verklaring af te leggen? Een discussie zou op zijn plaats zijn over een eventuele taak voor scholen om onderwijs over burgerschap te geven en ook aan ‘burgerzinvorming’ te doen.
Graag ontvangen de leden een reactie van de Minister op het bovenstaande.

Ten slotte hebben de leden van deze fractie een aantal vragen over het tweede onderdeel van voorgestelde wetswijziging.

Over de voorgestelde wijziging van de huidige regelgeving betreffende de postnatale erkenning en wettiging, neergelegd in artikel 6, eerste lid, onder c, RWN, merken de leden van deze fractie het volgende op . De gevraagde beoordeling (van het bewijs van de vereiste verzorging gedurende drie jaren, althans van het aannemelijk maken daarvan) daarvan zou praktische problemen mee brengen. Waarom ziet de Minister, drie jaar na invoering van de betreffende wetswijziging, deze bewijsvoering nu als probleem?

Inzake de vervolgens genoemde niet voorziene toepassingsproblemen inzake het door overlijden niet kunnen verschaffen van verzorging en opvoeding gedurende drie jaar , vragen deze leden of hier niet met een alternatieve maatregel kan worden volstaan.

De Minister stelt voor de regeling van verkrijging van het Nederlanderschap wegens erkenning door een Nederlander, opgenomen in artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die luidde voor 1 april 2003, weer in te voeren in de gevallen waar het erkenningen betreft die plaatsvinden kort na geboorte van het kind, althans in de
eerste levensjaren van het kind . De leden van deze fractie hebben begrip voor de aangevoerde reden maar vragen de Minister op welke wijze dan bij voorgestelde invoering schijnerkenningen zal worden tegen gegaan.

De Minister stelt dat met de voorgestelde verkrijgingregeling wordt aangesloten bij het Nederlandse familierecht ‘dat weliswaar in het algemeen ervan uitgaat dat erkenning een juridische en geen waarheidshandeling is, maar in bepaalde gevallen aan het verwekkerschap meer rechten toekent dan aan het juridische niet-biologische vaderschap, zoals te zien in de
artikelen 200, 204, 205 en 207 van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek.’ In de toelichting is onder andere sprake van juridisch en sociaal vaderschap. De leden van deze fractie vragen zich af of met deze toelichting niet nog andere concepten van vaderschap ontwikkeld (zullen) worden. Graag een kritische toelichting van de Minister hierop.

Ten slotte vragen deze leden de Minister in het kader van artikel I, onderdeel J, of zij een aanleiding ziet het overgangsrecht rondom de optieregeling van 1985-1987 (artikel 27, lid 2 RWN) te wijzigen . Kan de Minister motiveren dat er omtrent die optieregeling geen sprake is van voortdurende discriminatie omdat niet alle betreffende vrouwen het Nederlanderschap hebben kunnen overdragen aan hun kinderen?
Labels
Bijdragen
Tineke Huizinga

« Terug

Reacties op 'Inbreng bij wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2006 > september