Bijdrage debat DNA-onderzoek in strafzaken

donderdag 05 september 2002 14:22

André Rouvoet: Voorzitter. Wat betreft het doel en de strekking van dit wetsvoorstel kan ik namens de fractie van de ChristenUnie kort zijn: het heeft onze instemming. Ik moet wel zeggen dat die instemming al wat voorbarig genoteerd werd in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik ben een groot aanhanger van de gedachte dat er continuïteit zit in de regeringsverantwoordelijkheid in staatsrechtelijke zin, maar ik vind het lastig om dat deze minister aan te rekenen. In de nota naar aanleiding van het verslag las ik al dat de fracties van GroenLinks, SP, ChristenUnie en SGP de strekking van het wetsvoorstel onderschrijven.
Ik heb nog even de inbreng van deze fracties bekeken en mij afgevraagd waaruit dat af te leiden is. Wat onze fractie betreft, klopt dit overigens wel, maar ik vond het toch wat voor-barig. Wij steunen de in het wetsvoorstel geregelde mogelijkheid van DNA-onderzoek als bijdrage aan een betere opsporing van strafbare feiten en bestrijding van criminaliteit. Profielvergelijking was natuurlijk al mogelijk en de mogelijkheden daartoe zijn verruimd. Het was echter nog niet mogelijk om meer gegevens uit DNA-materiaal te verkrijgen in het kader van opsporing van strafbare feiten en bestrijding van criminaliteit. Dat is natuurlijk vooral van belang bij DNA-materiaal waarvan wij niet weten van wie het afkomstig is. Een aantal gege-vens zou dan kunnen leiden tot de wetenschap van persoonskenmerken aan de hand waarvan het aantal verdachten kan worden teruggebracht. Die gegevens zouden zelfs aanwijzingen kunnen bevatten voor een concrete opsporing in combinatie met relevante andere gegevens.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Voorzitter. Wat betreft het doel en de strekking van dit wetsvoorstel kan ik namens de fractie van de Christen-Unie kort zijn: het heeft onze instemming. Ik moet wel zeggen dat die instemming al wat voorbarig genoteerd werd in de nota naar aanleiding van het verslag. Ik ben een groot aanhanger van de gedachte dat er continuïteit zit in de regeringsverantwoordelijkheid in staatsrechtelijke zin, maar ik vind het lastig om dat deze minister aan te rekenen. In de nota naar aanleiding van het verslag las ik al dat de fracties van GroenLinks, SP, ChristenUnie en SGP de strekking van het wetsvoorstel onderschrijven.

Ik heb nog even de inbreng van deze fracties bekeken en mij afgevraagd waaruit dat af te leiden is. Wat onze fractie betreft, klopt dit overigens wel, maar ik vond het toch wat voor-barig. Wij steunen de in het wetsvoorstel geregelde mogelijkheid van DNA-onderzoek als bijdrage aan een betere opsporing van strafbare feiten en bestrijding van criminaliteit. Profielvergelijking was natuurlijk al mogelijk en de mogelijkheden daartoe zijn verruimd. Het was echter nog niet mogelijk om meer gegevens uit DNA-materiaal te verkrijgen in het kader van opsporing van strafbare feiten en bestrijding van criminaliteit. Dat is natuurlijk vooral van belang bij DNA-materiaal waarvan wij niet weten van wie het afkomstig is. Een aantal gege-vens zou dan kunnen leiden tot de wetenschap van persoonskenmerken aan de hand waarvan het aantal verdachten kan worden teruggebracht. Die gegevens zouden zelfs aanwijzingen kunnen bevatten voor een concrete opsporing in combinatie met relevante andere gegevens.

DNA-onderzoek op uiterlijk waarneembare kenmerken zou je kunnen vergelijken met de schoenafdruk of het vinden van een haar. Je ontdekt dat je de dader moet zoeken onder alle roodharige mannen met schoenmaat 45. In die orde van grootte zou je het wetsvoorstel heel basaal gezien kunnen karakteriseren. Er zitten hier nog wel wat vragen aan vast omdat er met DNA-materiaal meer mogelijk is dan alleen het afleiden uit een schoenafdruk van een schoenmaat. Dat maakt dit onderwerp toch enigszins gevoelig. De vraag is immers wat er hierna nog meer mogelijk is. Ik wil in dit verband nog enkele opmerkingen maken over de vormgeving en de mogelijkheid om het gebruik van DNA-materiaal in strafzaken uit te breiden.

De eerste vraag is of een eventuele uitbreiding van mogelijkheden om persoonsken-merken te bepalen bij algemene maatregel van bestuur – zoals in het wetsvoorstel staat – of bij wet moet plaatsvinden. Ik vind de memorie van toelichting op dit punt niet overtuigend. Gesteld wordt dat er sprake moet zijn van een open en flexibel systeem en dat dat moet worden afgewogen tegen de rechtszekerheid. Dat is in het algemeen een legitieme afweging, maar de vraag is nu of het opportuun is om de balans in deze richting te laten doorslaan. Bedacht moet worden dat nieuwe technologische ontwikkelingen zich niet van de ene op de andere dag aandienen. Dat roept de vraag op of flexibiliteit zoveel nadruk moet krijgen en of de rechtszekerheid niet van meer belang moet worden geacht. Dat pleit ervoor om de uitbreiding van de mogelijkheden bij wet te regelen. Het hoeft immers niet een ingewikkelde wetswijziging te zijn en de termijnen zouden vrij kort kunnen worden gehouden. Dat garandeert ook de gevraagde flexibiliteit. Het lijkt mij met het oog op de rechtszekerheid gewenst om uitbreiding van hetgeen nu al in de wet staat over ras en geslacht op hetzelfde niveau te regelen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks): Nu u het argument van de rechtszekerheid ten tonele voert, wil ik u het volgende voorleggen. Mijn grootste bezwaar tegen het wetsvoorstel is dat het leidt tot zeer onnauwkeurige daderprofielen. Het ras kan niet met volledige zekerheid worden vastgesteld en verder kennen wij alleen het geslacht uit DNA-onderzoek. Als wij slechts bij wet uitgebreider onderzoek naar uiterlijke persoonskenmerken toestaan, worden wij gedwongen om met onnauwkeurige daderprofielen te werken totdat de wet veranderd is.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): In feite doen wij dat ook als wij de weg van het wetsvoorstel bewandelen, alleen kan het iets sneller als het bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. U en ik zijn het er in ieder geval over eens dat het niet zomaar kan. De onderzoekers mogen niet bepalen wat er wel en niet mogelijk is. Enigerlei vorm van betrokkenheid van de Kamer vind ik van essentieel belang. Vervolgens is het de vraag of dat moet in de vorm van een voorhangprocedure of in de vorm van een wijziging van de wet, waarbij de Kamer als medewetgever direct bij betrokken is. In dit geval geef ik de voorkeur aan de laatste optie omdat ik de winst van de algemene maatregel van bestuur met een voorhangprocedure niet zie, gelet op de minder urgente noodzaak van flexibiliteit. Nieuwe ontwikkelingen dienen zich immers niet van de ene op de andere dag aan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks): Het gaat om de snelheid die bij een wet toch lager is. Een algemene maatregel van bestuur stel je veel sneller op. Het praktische punt is dat wij onszelf dan dwingen om te werken met een daderprofiel, bijvoorbeeld ’’blanke man’’, terwijl de stand van het onderzoek het al lang mogelijk maakt dat het daderprofiel zou zijn ’’blanke man met bruin haar en blauwe ogen’’. Dit is veel nauwkeuriger. Een wetsbehandeling vergt toch anderhalf tot twee jaar.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ik kom mevrouw Halsema op dit laatste punt zo tegemoet. Ik wil nog een kanttekening maken bij de toelichting op de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin wordt geruststellend meegedeeld dat er een extra waarborg is opgenomen, namelijk een voorhangprocedure. Ik dacht toen ik dit las: het zou er nog bij moeten komen dat die er niet zou zijn. Dit is voor mij zo vanzelfsprekend en dat het parlement zeker een toets mag aanleggen, vind ik toch wel het minste bij dit onderwerp. Zoals nu is gebleken, neig ik ernaar om iets meer te vragen.

In reactie op de interruptie van mevrouw Halsema zeg ik dat ik het amendement van mevrouw Kant met sympathie heb gelezen. Ik ben natuurlijk ook benieuwd naar de reactie van de regering, maar het ligt wel in mijn lijn om in die richting te denken.

Een andere weg zou kunnen zijn dat wij ons de vraag stellen waarom wij de persoonskenmerken die op pagina 7 van de memorie van toelichting al worden genoemd, niet nu al in de wet opnemen, ook al is het technisch nog niet mogelijk ze vast te stellen of biedt dit onder-zoek technisch gesproken nog niet voldoende zekerheid. Wat is erop tegen om die mogelijkheden die nu al worden onderkend – namelijk kleur ogen en kleur haar – al in de wet op te nemen als wij er in moreel opzicht geen bezwaar tegen hebben dat daarnaar onderzoek wordt verricht zodra dit mogelijk is? Ik leg die vraag in alle openheid aan de minister voor. Ik kop-pel daaraan de vraag of er nog andere uiterlijk waarneembare kenmerken zijn die in aanmer-king komen, anders dan de kenmerken die worden genoemd in de memorie van toelichting. Ik zou er niet zoveel bezwaar tegen hebben om die nu al in de wet op te nemen.

Ik kom hiermee ook tegemoet aan het bezwaar van mevrouw Halsema dat wij straks al mogelijkheden hebben om een scherper daderprofiel op te stellen, maar dat wij van die mogelijkheid nog geen gebruik mogen maken. Die ruimte kan worden gecreëerd. Bovendien is die ruimte daarmee gelijk afgebakend, want als er niet meer kenmerken zijn dan kleur ogen of kleur haar waarvan wij nu kunnen bedenken dat zij een relevante bijdrage aan de opsporing kunnen leveren, dan zou wat mij betreft de hele route van uitbreiding via algemene maatregel van bestuur vooralsnog achterwege kunnen worden gelaten. Komt er dan een nieuwe mogelijkheid, dan kunnen wij de wet altijd wijzigen.

De heer Teeven (LN): Ik mis iets in deze discussie. Ik begrijp dat de heer Rouvoet voorstelt: kleur haar en kleur ogen en daarmee basta. Dit is ook een beetje de strekking van het amendement van mevrouw Kant. Het is juist een mooi aspect van de voorhangprocedure en gedelegeerde wetgeving dat de snelheid erin wordt gehouden. Als er ernstige misdrijven zijn gepleegd en de stand van zaken van het DNA-onderzoek nieuwe mogelijkheden biedt, hoeft niet de lange procedure van wetgeving te worden gevolgd, maar kan in het belang van de opsporing sneller worden gewerkt. Hoe denkt hij hierover?

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ik heb mij hierover al uitgesproken. Mijn stelling is nu juist dat de snelheid van wetgeving behoorlijk hoog kan liggen. Dit hoeft niet altijd een langdurige procedure te zijn. Nogmaals, die ontwikkelingen overvallen ons niet van het ene op het andere uur. Wij volgen de ontwikkelingen van het DNA-onderzoek met veel belangstelling. Daarmee zijn mensen voortdurend bezig en wij kunnen iedere dag berichten in de krant lezen over de stand van het DNA-onderzoek en de technische mogelijkheden. Daarom heb ik gevraagd waarom wij nu al niet in de wet zouden opnemen wat nu als een reële moge-lijkheid wordt gezien, maar nog niet zo ver is ontwikkeld dat het voldoende zekerheid biedt, dat wil zeggen kleur ogen en kleur haar. Als zich nieuwe mogelijkheden voordoen, ben ik er in principe voorstander van die mogelijkheden bij wet uit te breiden. Ik zie de flexibiliteit niet als een belemmering in dit opzicht, maar als een relatief nadeel.

Ik vraag de minister op deze punten nog in te gaan. Ik wil hem daarnaast nog een vraag stellen over de uiterlijk waarneembare kenmerken. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij bijvoorbeeld gevraagd naar een kernmerk als het syndroom van Down. Er zijn nog andere voorbeelden gepasseerd, bijvoorbeeld albinisme. Ik zou het op prijs stellen als de minister met ons doorsprak hoe wij dit moeten opvatten: waarom moeten wij op voorhand aannemen dat het uitgesloten is dat ziekten en aandoeningen die uiterlijke kenmerken met zich kunnen brengen, tot DNA-onderzoek kunnen leiden? Het is mij niet geheel duidelijk waarom bijvoorbeeld voor het Down-syndroom iets anders moet gelden dan voor albinisme. Ik ben er wel voor om het Downsyndroom uit te sluiten, maar het is de vraag wat de ratio van het onderscheid dan is. Dat roept de vraag op of de formulering in het wetsvoorstel, die spreekt van een mogelijkheid op bepaalde kenmerken, niet een omdraaiing behoeft, waarin expliciet de omstandigheden waarin geen DNA-onderzoek mag worden gedaan, worden uitgesloten. Het Down-syndroom kan als voorbeeld gelden, maar zou kunnen worden uitgebreid met algemenere formuleringen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks): Voorzitter. Een vraag over de ziekten. De passages daarover, met het wel uitsluiten van Down en het niet uitsluiten van albinisme, hebben mij ook verbaasd. De minister lijkt hierbij door pragmatische overwegingen te worden gedreven. Overigens heeft Down ook uiterlijke kenmerken, net als albinisme.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Daarom noemde ik het ook.

Mevrouw Halsema (GroenLinks): Zijn er bij uw fractie principiële bezwaren tegen opname van een ziekte in een daderprofiel?

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ik heb mijn vraag niet voor niets al in de schriftelijke voorbereiding gesteld, dus het is voor ons een aangelegen punt. Maar het heeft mijn voorkeur om eerst het antwoord van de minister op mijn vraag te horen en hierop nader in te gaan, voordat ik een uitgebalanceerd standpunt probeer te geven over de casuïstiek, over waarom het ene wel en het andere niet. Ik vraag de minister naar de ratio van de passage waarover u ook bent gestruikeld: waarom het ene wel en het andere niet uitsluiten? Onze aarzeling is duidelijk, anders hadden wij de vraag over het Downsyndroom niet gesteld. Daarna maak ik de balans op en spreek ik mij uit over de vraag of het moet leiden tot andere teksten, of over ons eventuele bezwaar.

Labels
Bijdragen
Justitie

« Terug

Reacties op 'Bijdrage debat DNA-onderzoek in strafzaken'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2002 > september