Kerk en staat: living apart together!

maandag 11 oktober 2004 19:51

Scheiding van kerk en staat is niet hetzelfde als scheiding van geloof en politiek! De vrijheid om politiek te bedrijven op grond van een geloofsovertuiging hoort net zo principieel bij de democratische rechtsstaat als het beginsel dat kerk en staat institutioneel elk een eigen ambt vervullen.
Wie het geloof uit het openbare leven wil bannen, brengt de samenleving uiteindelijk bij een seculiere dictatuur. En een seculiere dictatuur is niet minder bedreigend voor de individuele vrijheid dan een religieus fundamentalisme dat van die vrijheid niet wil weten!

Kerk en staat: ‘living apart together’
- ambtswoningbijeenkomst Amsterdam, 11 oktober 2004
 
 
Inleiding
Vraag een willekeurige politicus welke de grondslagen van ons politiek bestel zijn en de kans is redelijk groot dat als eerste het beginsel van scheiding van kerk en staat wordt genoemd. Daarover bestond tot een jaar of wat geleden maar weinig discussie en in ieder geval was het niet een thema dat tot de brandend actuele onderwerpen werd gerekend, waarover in de Kamer dan wel in de media al dan niet partijpolitiek gekleurde debatten werden gevoerd. De kwestie van de wettelijke toestemming voor het voorgenomen huwelijk van Prins Maurits met de rooms-katholieke Marilène van den Broek vormde de spreekwoordelijke uitzondering op de regel. Om het iets platter aan te duiden: in de verkiezingscampagne was het niet echt wat je noemt een thema waarop partijen zich van elkaar konden of wilden onderscheiden.
Dat is vandaag de dag wel anders. Het onderwerp scheiding van kerk en staat’ staat in het brandpunt van de belangstelling en er worden heftige debatten gevoerd over de betekenis ervan. Uit de bijdrage van sommigen zou je bijna de indruk krijgen dat onze rechtsstaat op het spel staat doordat er een staatsgreep door de kerk ophanden is…
 
Hoewel het tegen deze achtergrond, zeker gezien mijn christelijke geloofsovertuiging, dus misschien extra riskant is (ik zal wat zo’n kerkelijke coup betreft voor sommigen wel een beetje ‘verdacht’ zijn), wil ik vanavond toch maar een enkele kanttekening plaatsen bij de vanzelfsprekendheid waarmee doorgaans over dit beginsel van de scheiding van kerk en staat wordt gesproken. Ik constateer namelijk dat die onbetwiste stelling, dit axioma van de moderne rechtsstaat, niet zonder risico’s is voor de positie en de functie van de kerk in onze samenleving. Het lijkt mij dan ook nuttig om op dit punt een waarschuwing te laten horen.
 
Vooraf een opmerking over de betekenis van de term ‘kerk’ in dit verband. Op de keper beschouwd ziet deze term – afkomstig van het woord ‘kurios’, dat ‘heer’ betekent – alleen op de christelijke kerk. Maar in het politieke spreken en zeker in het kader van het beginsel van ‘scheiding van kerk en staat’, wordt er in algemene zin mee gedoeld op geloofsgemeenschappen. Zie ook het Burgerlijk Wetboek en bijv. de Wet op de kerkgenootschappen. In die zin gebruik ik de term ‘kerk’ in deze lezing ook, al heb ik hier en daar zeker ook specifiek de christelijke kerk op het oog. Dat zal dan echter uit de context wel blijken.
 
Geschiedenis
Eerst iets over de geschiedenis van dit beginsel, dat er – in de woorden van Cohen – op neerkomt dat er geen staatskerk is en dat de staat zich niet met kerkelijke aangelegenheden bemoeit en de kerk zich niet met politiek bemoeit.
Ik kom er straks nog wel even op terug dat dat laatste niet overdreven moet worden, maar eerst maar even een blik in de geschiedenis. Nu ben ik geen historicus, maar een politicus, maar ik zal proberen enkele grote lijnen te schetsen. Burgemeester Cohen heeft daar overigens in zijn Willem van Oranje-lezing ook al het nodige over gezegd.
Duidelijk is dat dit beginsel niet altijd vanzelfsprekend is geweest. De eeuwen door is de verhouding tussen ‘de geestelijke en de wereldlijke regering’ wisselend geweest. Ik stip een paar hoofdmomenten aan. De Romeinse keizers werden zelf als godheid gezien en vereerd; ‘staat en kerk’ vielen samen en in de regering zaten graven en bisschoppen. Ook in latere tijden was er een onverbrekelijke samenhang tussen de heerser en de lokale godsdienst: ‘cuius regio, eius religio’ (wiens regio, diens religie). De heerser zette ook in godsdienstig opzicht de toon. Wie iets anders geloofde, had een probleem; een publieke functie kon hij sowieso vergeten. De periode tot en met de Middeleeuwen kenmerkte zich in elk geval door een lappendeken van wereldlijke en geestelijke heerschappijtjes, die vooral gebaseerd waren op personele banden. Sinds Constantijn de Grote in 380 na Christus de christelijke kerk tot de enige staatskerk had uitgeroepen, was de grondtoon op het Europese continent die van het christendom. De samenleving werd beschouwd als een ‘res publica christiana’.
In de 16e eeuw kwam hier verandering in. Daar speelden tal van factoren, gebeurtenissen en personen een rol bij. Ik noem hier iemand als Machiavelli, die kerk en godsdienst verachtte en daar in woord en geschrift blijk van gaf. Maar ook de Reformatie is in dit opzicht van betekenis geweest. Ook Cohen wijst hierop, met zelfs de prikkelende stelling dat Luther en Calvijn moeten worden beschouwd als “seculariserende krachten”. Hij doelt hiermee op het feit dat “zij de ruimte voor het individu en voor wereldlijke zaken vergrootten ten koste van die van de georganiseerde religie”. Ook moet in dit verband gedacht worden aan de ‘herontdekking’ van de ‘twee rijken of regimenten’-leer van Augustinus.
Kortom: meer en meer tekende zich een feitelijke breuk af tussen kerk en staat. Van een formele erkenning van het beginsel van scheiding kerk en staat was overigens nog geen sprake. Wel is van betekenis dat de godsdienstvrijheid voor het eerst werd genoemd in de Unie van Utrecht (1579).
 
In deze periode van de westerse geschiedenis wijzigde zich de opvatting van ‘soevereiniteit’: het ‘droit divin’ verdween, zij het ook geleidelijk, naar de achtergrond, de rechtsstaatidee en het denken in termen van volkssoevereiniteit kwamen op (Bodin, Locke, Rousseau, Montesquieu).
Het beginsel zelf werd pas na de Franse Revolutie, in de loop van de 19e eeuw, voluit erkend. Nog in 1834 vond één van de belangrijkste kerkscheuringen binnen de protestantse kerk plaats, te weten de Afscheiding, als gevolg van het onvoldoende erkennen van het onderscheid in ambten van kerk en staat; de aanleiding vormde de oplegging aan ‘de vaderlandse kerk’ (sic!) van het Algemeen Reglement door koning Willem I (1816) en de gevolgen die dit binnen de kerk had.
Overigens betekende de erkenning van het beginsel bepaald niet dat vanaf toen sprake was van een erkenning van of een streven naar ‘de neutrale overheid’, wat tegenwoordig al gauw als de essentie van het beginsel van de scheiding van kerk en staat wordt gezien. Ik kom daar zo dadelijk nog op terug.
Het kan tenslotte – geen kwaad om er nog eens op te wijzen dat de scheiding van kerk en staat zelf tot op de dag van vandaag nergens met zoveel woorden in vastgelegd, ook niet in de Grondwet.
 
Scheiding of onderscheiding?
Voor alle duidelijkheid: ik onderschrijf, ook als christen-politicus, de gedachte achter het beginsel van scheiding van kerk en staat. Maar…! Mijn bezwaar tegen het geaccepteerde spreken in termen van ‘scheiding van kerk en staat’ is dat dit er toe lijkt te hebben geleid dat beide in hun onderlinge relatie een gefixeerde positie innemen, elk een eigen domein toegewezen hebben gekregen, waarmee men het moet doen. Daar zit geen ruimte in, tussen beide posities kunnen zich geen verschuivingen voordoen; de domeinen zijn immers gescheiden.
‘Scheiding van kerk en staat’ wordt veelal verstaan als een in twee richtingen werkend vermaan ‘schoenmaker, houd je bij je leest’. Nu is tegen de achtergrond van eerdere fases in de geschiedenis van de verhouding tussen staat en kerk, met alle vervormingen van de eigen functie van beide van dien, de vrees voor een te warme betrekking, in het bijzonder een vermenging van beide instituties niet geheel onbegrijpelijk, maar ik heb de indruk dat we van de weeromstuit zijn doorgeslagen en in het andere uiterste dreigen terecht te komen: een overaccentuering van het principe van de scheiding tussen staat en kerk en als gevolg daarvan een volstrekte vervreemding tussen beide. In zo’n situatie heb je dus iets uit te leggen als je als publiek functionaris positief spreekt over de rol van religie in de samenleving. Burgemeester Cohen weet daarvan mee te praten…
 
In de kringen van de politieke beweging waarvan ik een vertegenwoordiger mag zijn, bestaat een sterke voorkeur voor een andere terminologie. Onze visie op de maatschappij wordt gevat in termen van ‘onderscheiden ambten en verantwoordelijkheden’. Toegespitst op het thema van deze bijeenkomst gaat het dus om de onderscheiden ambten van kerk en staat. Zeker voor de christelijke politiek is dit een uiterst belangrijk leerstuk. Dat is het ook altijd geweest. En wie enigszins thuis is in de geschiedenis van de christelijke politiek in dit land, weet dat hier een zeer bepalend element zit voor wat betreft de onderlinge verhoudingen van de huidige christelijke politieke partijen.
Groen van Prinsterer schreef al in 1860: “Kerk en staat staan onderscheiden van elkaar, elk optredend binnen de eigen sfeer.” En J.J. van der Schuit concludeert in zijn rede Kerk en Staat uit 1929: “Met het Nieuwe Testament in de hand kunnen wij en moeten wij opkomen voor scheiding van Kerk en staat. (...) Wij wenschen scheiding in den zin van onderscheiding.”
 
Eigen verantwoordelijkheid kerken
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat deze vervreemding tussen kerk en staat een proces is dat voornamelijk van één kant wordt bevorderd. Misschien mag ik, uit de tijd van de paarse kabinetten, een aantal sprekende gelegenheden noemen waarop dergelijke impulsen – ‘incentives’, zoals dat tegenwoordig geloof ik behoort te worden genoemd – vielen waar te nemen.
Ik denk in de eerste plaats aan de houding die in ‘Den Haag’ werd aangenomen ten aanzien van de actie van de kerken ten overstaan van de technisch niet-verwijderbare vreemdelingen. Meer in het bijzonder doel ik dan op de reacties van de regeringsfracties, waarbij de woordvoerder van de PvdA het in mijn ogen het bontst maakte door de stelling te betrekken dat ‘de kerken’ zich door het verstrekken van eten, drinken en een (tent)dak boven het hoofd aan op straat gezette vreemdelingen “buiten onze democratische rechtsorde” plaatsten. Maar ook het CDA meende te moeten opmerken dat de kerken door hun handelwijze het verwijt over zich afriepen dat zij op de stoel van de overheid plaats namen. Ik ben zo vrij het daarmee zeer oneens te zijn. Er is natuurlijk geen sprake van op andermans stoel zitten, laat staan van burgerlijke ongehoorzaamheid of het etaleren van het ‘uw rechtsstaat is de mijne niet’. Wat hier plaats vond was het invulling geven aan de diaconale opdracht die kerken krachtens eigen ambt hebben en daar lijkt mij eerlijk gezegd wel zeer weinig mis mee. De overheid doet ook niet moeilijk als kerken bijspringen waar de Wet werk en bijstand tekortschiet…
Het tweede voorbeeld betreft de brede maatschappelijke actie, die in belangrijke mate door de kerken werd gedragen, tegen de 24-uurs-economie. De toenmalige minister van Economische Zaken, Hans Wijers, kondigde al bij de eerste berichten over een massief protest vanuit de kerken aan daar geen boodschap aan te hebben, omdat de kerken geen verstand van economie zouden hebben. ‘Schoenmaker, houd je bij je leest’, we kennen immers scheiding van kerk en staat?
Andere voorbeelden zijn de intense debatten die onder ‘paars’ zijn gevoerd over taboes doorbrekende wetgeving met betrekking tot de openstelling van het huwelijk voor paren van het zelfde geslacht en rond euthanasie en hulp bij zelfdoding. Als de dag van gisteren herinner ik mij hoe de vertegenwoordigers van de christelijke politieke partijen, waaronder ikzelf, enkele malen expliciet werden terechtgewezen door onder meer de woordvoerder van D66, omdat onze argumentatie, voorzover ontleend aan het spreken van de Bijbel over deze zaken, in strijd zou zijn met het beginsel van de scheiding van kerk en staat. Waar de dogma’s van het zelfbeschikkingsrecht en de individuele vrijheid deze debatten domineerden, werden de bijbelse uitgangspunten van het leven als geschenk van God en het huwelijk als instelling voor man en vrouw het parlementaire veld uit gestuurd en naar het privédomein verbannen… Scheiding van kerk en staat verkeerde hier in een – gedwongen – scheiding van geloof en politiek. En dat is toch echt heel wat anders!
 
Het is deze tendens die voor mij aanleiding is om aan de andere kant van het bootje te gaan hangen en de kerken (in de zin van geloofsgemeenschappen) uit te dagen om zich door deze aanslagen op hun maatschappelijk functioneren en op het bereik van hun spreken in de samenleving niet uit het maatschappelijk middenveld te laten slaan en –  integendeel – blijvend alles in het werk te stellen om de politiek op aangelegen punten en op ongelegen momenten van hun opvattingen blijk te geven. Hoe onrustiger de politiek hiervan word en hoe afwerender de reacties zijn, des te zekerder weet u dat u hiermee een nuttige functie vervult. Ik ben het in dit opzicht zeer eens met minister Donner, die op 20 september j.l. in een lezing voor een predikantenconferentie stelde dat “de kerk de overheid niet mag loslaten en dat de overheid de kerk nu meer behoeft dan ooit”.
 
Het merkwaardige is dat het ‘schoenmaker, hou je bij je leest’-argument vrijwel uitsluitend aan het adres van de kerken wordt gericht. Ik heb nu niet bepaald de indruk dat de vakbonden of de werkgeversorganisaties, Greenpeace of de St. Natuur en Milieu van kabinet of politieke fracties wel eens de boodschap krijgen dat ze zich bemoeien met zaken waar ze niet over gaan, waar ze geen of onvoldoende verstand van hebben of dat op hun opvattingen aangaande op de politieke agenda geplaatste zaken om andere redenen geen prijs wordt gesteld.
Ik kan hiervoor geen andere reden bedenken dan een onjuiste, maar breed gehuldigde interpretatie van het beginsel van scheiding van kerk en staat. Zeker voor organisaties als het CIO (Interkerkelijk Contact in Overheidszaken) en CMO (Contactorgaan Moslims en Overheid), waarvoor een relatie van wederzijdse betrokkenheid en verstaanbaarheid tussen kerk en staat immers de raison d’être is, is er dus enige reden zich over deze ontwikkeling zorgen te maken. Wanneer de betekenis van dergelijke contactinstanties voor één van de gesprekspartners niet méér om het lijf zou hebben dan het periodiek beleefd aanhoren van een aantal lieden van wie men eigenlijk vindt dat ze onvoldoende geëquipeerd zijn om als volwaardige gesprekspartner te fungeren, dan moet je je ernstig afvragen of voortzetting van de dialoog nog buitengewoon zinvol is. Met andere woorden: als de scheiding van kerk en staat zou worden opgevat als het bestaan van waterdichte schotten tussen twee instituties, die elkaar niet zo bar veel te vertellen hebben, dan is er geen toekomst voor organisaties als CIO en CMO.
 
Neutralisme
Ik wees er in het begin van mijn toespraak al op dat de tijd dat het beginsel van scheiding van kerk en staat niet ter discussie stond achter ons ligt. Het debat over de betekenis, de reikwijdte van dit beginsel, wordt in alle hevigheid gevoerd. In de Kamer wordt zeer geregeld gesproken over de toelaatbaarheid van religieuze uitingen in het openbare leven: islamitisch onderwijs, vrouwenbesnijdenis, en nu ook de besnijdenis van jongetjes, uitspraken van imams en christelijke voorgangers, boeken in moskeeën, hoofddoekjes, gewetensbezwaren tegen het homohuwelijk van een ambtenaar van de burgerlijke stand, enz. Om een heel recent voorbeeld te geven: onlangs ontstond grote ophef over het voorstel van minister Verdonk om buitenlandse imams te laten testen op hun kennis van de Koran; dat werd ‘een flagrante schending van de scheiding van kerk en staat’ genoemd. Wat mij betreft was die kritiek in zijn kern terecht. We hebben in dit land geen enkele behoefte aan een Ministerie voor Godsdienstzaken, zoals in Turkije. De overheid heeft af te blijven van de leer, binnen de moskee en in de kerk. Minister Verdonk en haar ambtenaren zijn niet geëquipeerd om kennis en interpretaties van de Koran te toetsen en zij zouden dat ook niet moeten willen. Dat behoort nu eenmaal tot de interne aangelegenheden van een geloofsgemeenschap en vormt de kern van de in de Grondwet verankerde vrijheid van godsdienst; bemoeienis door de overheid hiermee treft dus het beginsel van scheiding van kerk en staat, of liever: de onderscheiden ambten, in het hart. Niet de geloofsleer mag door de overheid worden getoetst, alleen uitlatingen en gedragingen, namelijk wanneer zij mogelijk in strijd zijn met de (straf)wet; dat is de taak van de onafhankelijke rechter, die dan zal moeten beoordelen of ter verdediging van de uitlating of gedraging terecht een beroep wordt gedaan op de vrijheid van godsdienst. Godsdienstvrijheid is immers niet absoluut: ook voor dit grondrecht geldt ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Maar laat duidelijk zijn: het is in dit land niet verboden om orthodox te zijn!
Ik herinner me in dit verband ook de debatten met toenmalig minister Dijkstal, die de Nederlandse rechtsorde rigoureus wilde reorganiseren door alle godsdiensten ook gelijk te stellen voor wat betreft rustdagen en religieuze feestdagen: naast de Zondagswet dus ook een Zaterdagswet en een Vrijdagswet, om maar iets te noemen. Die vraag is weer actueel geworden rond de kwestie van de oproep tot gebed vanaf de minaret: mag (of misschien zelfs: moet) dat op één lijn gesteld worden met het luiden van de kerkklokken? Wat mij betreft dus niet. Er is ook nog zoiets als nationale tradities en een in de historie gevormde openbare ordening van de samenleving, die je maar niet zo op de politieke tekentafel kunt veranderen.
 
Alles bij elkaar hebben we zowaar een heus ‘laïcité-debat’ in Nederland, onder aanvoering van LPF en VVD (of misschien moet ik zeggen: VVD’ers…). De LPF pleit zelfs voor het opnemen van het recht op een neutrale staat als grondrecht in onze Grondwet.
Ik vind dit een hoogst belangrijk onderwerp, vooral omdat het raakt aan grondrechten van mensen. En inderdaad; er zijn indringende vragen te stellen over: hoe ver de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting reiken; welke vrijheid ambtenaren c.q. publieke functionarissen hebben om voor hun geloof uit te komen; welke functionele eisen wel en welke niet een aanvaardbare inbreuk op de godsdienstvrijheid kunnen vormen; of de overheid en de wetgever iets te zeggen moeten hebben over de inhoud van bijbelonderwijs op de christelijke school en koran-onderwijs in het islamitisch onderwijs; idem over preken van orthodoxe predikanten of imams; enzovoort. Stuk voor stuk belangrijke en spannende vragen!
Wat in elk geval niet helpt is alles wat met geloof te maken heeft uit het openbare leven te verbannen en naar de privé-sfeer te verwijzen. Geloof is te belangrijk voor mensen om het alleen voor zichzelf te houden en het is onbetwist dat de vrijheid om voor je geloofsovertuiging uit te komen deel uitmaakt van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Natuurlijk: de wet kan daar grenzen aan stellen, maar niet zomaar. Het gaat hier immers om fundamentele mensenrechten! Ik noemde het al even bij de voorbeelden uit de paarse periode: scheiding van kerk en staat is niet hetzelfde als scheiding van geloof en politiek! De vrijheid om politiek te bedrijven op grond van een geloofsovertuiging hoort net zo principieel bij de democratische rechtsstaat als het beginsel dat kerk en staat institutioneel elk een eigen ambt vervullen.
Vandaar mijn stelling in een interview van enige tijd geleden dat wie, zoals de LPF en sommigen in de VVD, het geloof uit het openbare leven wil bannen, de samenleving uiteindelijk bij een seculiere dictatuur brengt. En een seculiere dictatuur, als gevolg van een aan de samenleving opgelegd neutralisme, is niet minder bedreigend voor de individuele vrijheid dan een religieus fundamentalisme dat van die vrijheid niet wil weten!
 
Ik ben het overigens pertinent oneens met de stelling die Cohen in zijn Willem van Oranjelezing poneert dat een seculiere staat de enige optie is als het gaat om vrijheid, diversiteit en vreedzame co-existentie. Hij noemt in zijn lezing ook de voorbeelden die zijn ongelijk aantonen: Turkije en de Verenigde Staten. Turkije is inderdaad een seculiere staat, maar het is veelzeggend dat de Europese Unie dezer dagen ernstige twijfels heeft over de stand van zaken met betrekking tot de godsdienstvrijheid; een kerk kun je er niet of nauwelijks stichten. En daartegenover staan de Verenigde Staten, waar – zoals Cohen terecht signaleert – over het algemeen een heel direct verband wordt gelegd tussen het (christelijke) geloof enerzijds en de staat, overheid en politiek anderzijds (‘one nation under God’), maar waarvan toch gezegd mag worden dat de godsdienstvrijheid hoog in het vaandel staat.
 
Eigen visie
Ik heb al iets gezegd over de terminologie: liever ‘onderscheiden ambten en verantwoordelijkheden’ dan ‘scheiding van kerk en staat’, vooral omdat die laatste term – zo blijkt ook in de praktijk – gemakkelijk de indruk wekt dat kerk en staat niets met elkaar te maken hebben en elkaar ook niets te zeggen hebben. Deze visie op de samenleving in termen van onderscheiden ambten en verantwoordelijkheden heeft oude papieren. Vroeger heette dat in de christelijke politiek het leerstuk van ‘de soevereiniteit in eigen kring’. Maar aan die terminologie kleefden ook wel weer bezwaren. Vandaar de herijking die in mijn politieke beweging van dit aloude christelijk-politieke leerstuk heeft plaats gevonden.
Kerk en staat vervullen dus onderscheiden ambten. Maar – en dat is vanuit een christelijk-politieke benadering essentieel – zij dienen wel dezelfde Heer! In laatste instantie is het hen beide – als het goed is – te doen om de eer van God. Maar waar de kerk die zoekt als een geloofsgemeenschap, daar zoekt de staat die als een publieke rechtsgemeenschap.
Van belang is om te benadrukken dat de staat niet tot de kerk en de kerk niet tot de staat is te herleiden. Dat is en blijft de kern van dit rechtsstatelijke beginsel. Zij zijn in de uitoefening van hun respectieve ambten zelfstandig en ontlenen de gezagsbevoegdheid niet aan elkaar, maar aan God. (Ook op dit punt verschil ik dus van mening met Cohen, die zijn lezing besloot met een adhesiebetuiging aan het seculiere denkkader, met als één van de uitgangspunten dat de legitimiteit van een politieke autoriteit niet op God of een religie is gebaseerd.) Daarmee ontvalt ook de grond aan iedere vorm van een staatskerk, of – wat genoemd wordt – een ecclesiocratie (wereldlijke regering uitgeoefend door of vanwege de kerk) of caesaropapie, waarbij de wereldlijke heerser ook de kerk regeert. We vinden dit in onze wetgeving bijvoorbeeld terug in de bepaling dat de kerken ‘van eigen rechte’ zijn.
 
Het is tegen de achtergrond van deze visie op de verhouding tussen kerk en staat, dat de kerken (en andere geloofsgemeenschappen) het wat mij betreft als hun roeping zouden moeten zien om de overheid aan te spreken zodra zij haar roeping (namelijk om de publieke gerechtigheid te bevorderen) dreigt te verzaken. En dan zijn er niet veel onderwerpen die op voorhand uitgesloten kunnen worden, of het nu de economische ordening betreft of het asielbeleid, de bescherming van het leven of het sociaal beleid. Dat is dus mijn kanttekening bij de handzame vertaling van de scheiding van kerk en staat in ‘de staat mag zich niet met kerkelijke zaken bemoeien en de kerk mag zich niet met politiek bemoeien’. Als bedoeld wordt ‘geen institutionele vermenging’ ben ik akkoord, maar de kerk heeft uit hoofde van haar eigen ambt wel degelijk het recht en wat mij betreft onder omstandigheden zelfs de plicht om zich uit te spreken over politieke zaken. Ik ben het op dit punt dan ook meer eens met minister Donner die in zijn eerder genoemde lezing zei dat de overheid ook naar de boodschap van de kerk zou moeten luisteren: “Dat is niet in strijd met de scheiding van kerk en staat, maar doet recht aan het feit dat levensbeschouwelijke uitgangspunten en overheid steeds nauw verweven zijn.”
Ik voeg daar direct aan toe dat de kerken, willen zij met gezag optreden, in hun spreken tot de overheid, hun appèl op de overheid, altijd als kerk zullen moeten opereren. De kerken hebben bij de thema’s die in het contact met de overheid aan de orde komen, een geheel eigen invalshoek. In die zin zou ik wél de uitdrukking ‘schoenmaker, houd je bij je leest’ willen overnemen. De kerken en hun vertegenwoordigers zijn niet de deskundigen bij uitstek als het gaat om toelatingscriteria voor asielzoekers, om duur en hoogte van sociale uitkeringen of om emissienormen voor de CO2. Maar dan gaat het dus niet om het bereik van het maatschappelijk spreken van de kerk, maar om de wijze van spreken.
 
Met andere woorden: het gegeven dat de kerk een geloofsgemeenschap is, mag dan voor sommigen een argument zijn haar maatschappelijke betekenis beperkt te achten, voor mij is het juist de doorslaggevende reden om te stellen dat zij aan dit karakter een zeer bijzondere plaats in de samenleving ontleent, die ik met Stuart Fowler zou willen aanduiden als ‘de sleutelrol van de kerk in de samenleving’. Deze visie op de plaats en betekenis van de kerk (en dan heb ik in dit geval echt het oog op de kerk in de betekenis van de christelijke kerk) laat zich zeer wel verbinden met de erkenning van het beginsel van scheiding van kerk en staat in de zin van ‘onderscheiden ambten’. Sterker nog: de erkenning van de bijzondere plaats van de kerk in de samenleving leidt tot een gezonde interpretatie van dit belangrijke rechtsstatelijke beginsel.


Deze lezing heb ik op maandag 11 oktober in Amsterdam gehouden tijdens de derde aflevering van de zogeheten ‘ambtswoninggesprekken’, een serie  ontmoetingen tussen gemeentebestuur en religieuze organisaties op initiatief van burgemeester Cohen.

Labels
André Rouvoet
Toespraken

« Terug

Reacties op 'Kerk en staat: living apart together!'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2004 > oktober