Bijdrage debat Strafbaarstelling discriminatie wegens handicap

woensdag 09 juni 2004 11:39

André Rouvoet: Voorzitter. Omdat het debat over dit belangrijke debat tien maanden heeft stil gelegen, kan onterecht gedacht worden dat sprake is van een enorm groot politiek meningsverschil over het al dan niet strafbaar stellen van discriminatie van gehandicapten. Het lijkt mij goed om aan het begin van dit debat aan te geven dat dat politieke meningsverschil niet bestaat. De Kamer heeft een motie van mij en collega Van der Staaij aangenomen waarin staat dat niet alleen in het civiele recht maar ook in het strafrecht maatregelen moeten worden genomen. De regering heeft als gevolg van die motie inderdaad een wetsvoorstel ingediend.
Daarover bestaat dus grote overeenstemming en ik beschouw het nog steeds als grote winst dat dit wetsvoorstel voorligt. Wij zijn bijna zover dat discriminatie en uitsluiting van mensen met een handicap via het strafrecht kan worden bestreden. Dat is van grote betekenis, hetgeen door belangenorganisaties ook op die manier wordt ervaren.

De reden dat het wetsvoorstel zo lang is blijven liggen, is omdat er wel een menings-verschil is over de vraag of het principe van het tegengaan van discriminatie van mensen met een handicap doorgetrokken moet worden naar het sociaal-economisch leven. De heer Jager noemde de desbetreffende artikelen al: 137g en 429quater. Er zijn twee amendementen inge-diend, één door mevrouw Kalsbeek op stuk nr. 7 en één door mijzelf en de heer Van der Staaij op stuk nr. 9. Met deze amendementen wordt hetzelfde beoogd en zij zullen ongetwijfeld in elkaar worden geschoven. Wij hebben ons daarover vooralsnog niet al te veel bekreund want wij wilden eerst het inhoudelijke debat aangaan.

Er is wat de strekking van de amendementen betreft geen verschil van mening. Er is wel sprake van een terminologisch verschil; dat hangt samen met een ander amendement dat ik heb ingediend. De behandeling in september spitste zich op deze punten toe. Ik heb dat debat goed op mij laten inwerken en de Handelingen ervan zorgvuldig nagelezen. Ik vond de beantwoording van de minister niet op alle punten overtuigend. Ik zeg bewust: niet op alle punten. Meer dan toen heb ik voor bepaalde punten begrip gekregen voor de visie van de minister, ook omdat in het debat verwarring ontstond over de terminologie. De begrippen ''gelijke behandeling'', ''onderscheid maken'', ''ongerechtvaardigd onderscheid maken'' en ''discriminatie'' werden vaak door elkaar gebruikt, ook door de minister. In ieder geval blonk het debat niet in alle opzichten uit in helderheid. Laten wij proberen die helderheid vanmiddag wel te geven en elkaar te vinden. Het gaat alleen over discriminatie. Dat moeten wij voor ogen houden bij alle discussies over de vraag wat mensen te vrezen hebben als dit zomaar strafbaar wordt gesteld en of het wel bepaald genoeg is. Voor het antwoord op de vraag ''wat is discriminatie?'', hebben wij het definitieartikel 90quater. Naar aanleiding van het debat dat wij hebben gevoerd, maak ik daar enkele opmerkingen over.

De minister bestreed tijdens het debat dat artikel 90quater een element van krenken, kwetsen of diskwalificatie bevat. Ik wil hem voorhouden wat zijn voorganger, oud-minister Hirsch Ballin, heeft gezegd bij de verdediging van zijn wetsvoorstel waar tot uitbreiding van artikel 137 werd overgegaan. Het ging daarbij om de introductie van de bepaling waarover wij ook nu spreken. In de toelichting bij wat werd bedoeld met ''discriminatie'' in gevolg artikel 90quater sprak hij over het diskwalificerende element. Dat is de krenking waarop mevrouw Kalsbeek en ik in het vorige debat doelden. Ik roep ook het bekende commentaar van Noyon-Langemeijer-Remmelink ten getuige.

Het gaat om het op volstrekt willekeurige wijze, op basis van persoonlijke omstandigheden, wegzetten van mensen door ze uit te sluiten van de uitoefening van rechten. Dat krenkende element zit daar wel degelijk in. Ik vind dat van belang voor het verstaan van de artikelen waarover wij spreken.

Artikel 90quater heeft expliciet betrekking op het maatschappelijke leven. Dat is van belang als wij spreken over de vraag of het ook doorgetrokken moet worden naar artikel 137g en 429quater. Voorheen stond er ''het openbare leven''. Met de wijziging van toenmalig minister Hirsch Ballin is ervoor gekozen om dat te verruimen tot ''het maatschappelijke leven''. De wetgever heeft daar met open ogen voor gekozen. Voor onze discussies is het van eminent belang om dat voor ogen te houden. De vraag is of je het sociaal-economische leven uit het maatschappelijke leven mag lichten. Volgens mij is de essentie van die verbreding geweest dat het sociaal-economische leven daarbij zou gaan horen.

Mijn volgende opmerking is evenzeer van belang voor het goed verstaan van artikel 90quater. Het artikel heeft twee ladingen: handelen dat ten doel heeft om mensen uit te sluiten van hun rechten én handelen dat ten gevolge heeft dat mensen worden uitgesloten van hun rechten. Ik denk niet dat het probleem in het eerste onderdeel zit. Als mensen met een bepaald handelen in het sociaal-economische leven ten doel hebben om mensen louter op grond van hun handicap uit te sluiten van de uitoefening van rechten, dan is dat dus discriminatie. Ik denk niet dat daarover verschil van mening bestaat. Als ik de minister goed heb verstaan, dan zit het verschil van mening puur in het feit dat artikel 90quater ook ziet op handelen, niet handelen of nalaten van handelen dat ten gevolge kan hebben dat mensen worden uitgesloten van uitoefening van hun rechten. Daar zit volgens mij het probleem tussen de minister en de Kamer. Wat mij betreft moet het debat zich daar dan ook op toespitsen. Ik hoor straks graag van de minister of mijn analyse op dit punt juist is.

Ik heb Hirsch Ballin en Noyon-Langemeijer-Remmelink aangehaald, maar ik kan ook verwijzen naar de Raad van State die stelt: het is niet logisch om het niet uit te breiden naar artikel 137g. Ik moet de minister toegeven dat het lastig zal zijn om de strafwaardigheid vast te stellen van een niet-handelen dat niet ten doel, maar wel ten gevolge heeft dat gehandicap-ten worden uitgesloten van de uitoefening van hun rechten. Ik heb dat bij nalezing nog eens goed op mij laten inwerken. Dat zal betekenen dat het openbaar ministerie in die gevallen niet snel tot vervolging zal overgaan. In die benadering is dat geen discriminatie in de zin van artikel 90quater. Is dat voldoende reden om - in het kader van dit wetsvoorstel dat wij alle-maal wilden - af te zien van strafbaarstelling van handelen in het sociaaleconomische leven dat ten doel heeft om mensen uit te sluiten of te beperken in de erkenning, het genot of de uitoefening van hun rechten en fundamentele vrijheden, louter op grond van hun handicap? Het antwoord moet ontkennend zijn.

Als mensen met hun handelen in het sociaal-economische leven tot doel hebben om mensen uit te sluiten van de uitoefening van hun rechten, dan is dat discriminatie. De grond waarop dat gebeurt, doet dan niet zoveel meer terzake. Door de wetgever dient een en ander met een eenduidige strafbaarstelling te worden beantwoord. Discriminatie is altijd strafwaar-dig en kan nooit gerechtvaardigd zijn. De gehandicapten mogen dus aanspraak maken op bescherming tegen discriminatie. Is het mogelijk om discriminatie strafbaar te stellen? Dat is misschien best een lastige vraag, waarover wij het de vorige keer hebben gehad.
Mijn antwoord is: ja. In de brief van het College van procureurs-generaal staat bijvoorbeeld: vooralsnog moeten wij het niet doen. Het is dus niet onmogelijk, maar volgens het college moeten wij het nog niet doen. Dan moeten wij onze gezamenlijke inspanning richten op een goede terminologie. Wij moeten ons er niet op voorhand bij neerleggen dat het best lastig is en misschien wel onvoorziene effecten heeft. Indien wij als wetgever gestand willen doen wat wij hebben uitgesproken, ook in de vorm van een motie die door de regering is uitgevoerd, moeten wij ons daar niet bij neerleggen en op de koop toe nemen dat mensen die ten doel hebben om gehandicapten uit te sluiten van de uitoefening van hun rechten, vrijuit gaan. Het is mijn diepe overtuiging dat dit nooit de consequentie van dit debat kan zijn.

Is het wenselijk om die strafbaarstelling gestalte te geven? Die vraag beantwoordde ik zojuist al met een ondubbelzinnig: ja. Dat is voor mij de kern van dit debat. Ik ben wat uit-voerig geweest, maar de juridische definitie luistert echt heel nauw. Ik heb geprobeerd een en ander zoveel mogelijk te ontdoen van onnodige ballast. Als ik te veel heb versimpeld, hoor ik het graag.
Mag ik een beroep doen op de minister om de zaak niet onnodig juridisch te maken? Laten wij ervoor zorgen dat wij antwoord geven op deze kernvragen - als ik het mis heb dat dit de kernvragen zijn, dan hoor ik het graag van de collega's. Ik denk dat dit in het belang is van de wetgever, maar ook in het belang van de mensen om wie het hier gaat.

Ik heb ook een amendement ingediend op het punt van de terminologie. In het wets-voorstel wordt gesproken over een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Ik heb voorgesteld om dit te wijzigen in de term handicap. Ik heb daarvoor een aantal goede argu-menten, dunkt mij. In alle andere wetgeving waarin wordt gesproken over discriminatie van gehandicapten komt die toevoeging ook niet voor, tot in de nieuwe Europese grondwet aan toe. Daarin staat gewoon handicap en daar doet niemand moeilijk over. Ik vermag niet in te zien dat wij in dit wetsvoorstel die toevoeging echt nodig hebben omdat wij anders in grote problemen komen. Ik wil er in elk geval tegen waken dat wij door zo'n nadere precisering van de handicap onnodige beperkingen zouden krijgen. Het mag niet zo zijn dat mensen buiten de boot van die drieslag vallen. Ik kan hiervan niet zo snel voorbeelden noemen. Wel heb ik in-dertijd de wat minder gemakkelijk te duiden ziekten genoemd die ook bij de arbeidsonge-schiktheid een rol spelen, maar ik heb liever dat de rechter beoordeelt of er sprake is van een aandoening die onder de termen van de strafbaarstelling valt, dan dat op voorhand mensen worden uitgesloten van de bescherming die wij met dit wetsvoorstel beogen te geven. Ik hecht dus zeer aan het amendement op stuk nr. 10. Wil de minister hierop nader ingaan op grond van de gegeven argumentatie?

Mijn laatste opmerking maak ik vooral ook op verzoek van collega Van der Staaij, die dit debat niet kan meemaken. Hij heeft een door mij meeondertekend amendement ingediend om het strafrechtelijk discriminatieverbod betrekking te laten hebben op ongeborenen met een handicap. De minister is hierop uitvoerig ingegaan, en met de heer Van der Staaij heb ik begrepen dat de minister wat betreft een belediging terzake van een handicap heeft gezegd dat hij zich geen situatie kan voorstellen waarin iets wel beledigend is voor ongeborenen, maar niet voor al geboren gehandicapten. Met andere woorden: de huidige bepaling dekt discriminatie van ongeboren gehandicapten volledig af. Het was de vrees van de heer Van der Staaij en van mijzelf dat wij daar een gat zouden laten zitten. Met deze verzekering van de minister nemen wij vanzelfsprekend genoegen. Het lijkt mij een heel duidelijk statement en daarom trek ik het amendement op stuk nr. 12 in, mede namens de heer Van der Staaij.
Labels
Bijdragen
Godsdienst en mensenrechten

« Terug

Reacties op 'Bijdrage debat Strafbaarstelling discriminatie wegens handicap'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2004 > juni