Bijdrage debat Wet gelijke behandeling gehandicapten

donderdag 20 juni 2002 14:47

André Rouvoet: Wij praten al ongeveer tien jaar over teksten. Ik heb het dikke dossier nog eens doorgenomen en ben tot de volgende selectie gekomen: de stukken van de Algemene wet gelijke behandeling, de stukken met betrekking tot een initiatiefvoorstel van GroenLinks halverwege de jaren negentig, de proeve van wet van toenmalig staatssecretaris Terpstra, diverse rapporten ’’gehandicapt(en)recht’’, het proefschrift van Aart Hendriks over gelijke toegang tot de ar-beid voor gehandicapten, de VN-standaardregels betreffende het bieden van gelijke kansen voor gehandicapten, het onderzoek van Bovenkerk c.s. van het Willem Pompe Instituut uit 1994, resoluties van de Raad van Europa en de EU-raad uit 1996, wetgeving in andere landen (in de VS the Americans with disabilities act en in het Verenigd Koninkrijk the Disability discrimination act van 1995, wetgeving uit Zuid-Afrika, wetsvoorstellen en kabinetsnotities op het gebied van het strafrecht en artikel 1 van de Grondwet naar aanleiding van door deze Kamer aangenomen moties.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Voorzitter. Ik begin met een gelukwens aan de heer Van der Ham voor zijn eerste bijdrage aan het plenaire debat. Dat wordt meestal maiden-speech genoemd, maar wij hebben de goede gewoonte om Engelse termen zoveel mogelijk te vermijden. Het lijkt mij een voorrecht om je eerste bijdrage in deze zaal te mogen wijden aan dit onderwerp. Hij heeft het voortreffelijk gedaan. Het feit dat hij een prachtig sonnet voorlas, wekt verwachtingen over het toekomstige poëtische gehalte van dit door de bank genomen prozaïsche bedrijf. Ik wens hem daarbij veel vasthoudendheid en succes. Het voorliggende wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis.

Wij praten al ongeveer tien jaar over teksten. Ik heb het dikke dossier nog eens doorgenomen en ben tot de volgende selectie gekomen: de stukken van de Algemene wet gelijke behandeling, de stukken met betrekking tot een initiatiefvoorstel van GroenLinks halverwege de jaren negentig, de proeve van wet van toenmalig staatssecretaris Terpstra, diverse rappor-ten ’’gehandicapt(en)recht’’, het proefschrift van Aart Hendriks over gelijke toegang tot de ar-beid voor gehandicapten, de VN-standaardregels betreffende het bieden van gelijke kansen voor gehandicapten, het onderzoek van Bovenkerk c.s. van het Willem Pompe Instituut uit 1994, resoluties van de Raad van Europa en de EU-raad uit 1996, wetgeving in andere landen (in de VS the Americans with disabilities act en in het Verenigd Koninkrijk the Disability discrimination act van 1995, wetgeving uit Zuid-Afrika, wetsvoorstellen en kabinetsnotities op het gebied van het strafrecht en artikel 1 van de Grondwet naar aanleiding van door deze Kamer aangenomen moties.

Mij vallen bij deze selectie drie dingen op. In de eerste plaats is er sprake van een brede basis, maar van een smalle spits. In de tweede plaats is het vooral het parlement geweest, dat initiatieven heeft genomen, waarbij het vaak een kwestie van duwen en trekken was. In de derde plaats is sprake van een brede parlementaire consensus: het moet goed, het moet breed en het moet snel.

Hoe dan ook, het is goed dat er nu eindelijk een wetsvoorstel ter bespreking voorligt waarmee het maken van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van een handicap of chroni-sche ziekte expliciet wordt verboden en waarmee de participatie van mensen met een handicap of chronische ziekte in de samenleving wordt bevorderd. Ook mijn fractie hecht daaraan groot belang vanwege de principiële gelijkwaardigheid van mensen, met of zonder handicap. Ik citeer in dit verband uit de brief van de CG-raad: ’’Het wetsvoorstel markeert een enorme verschuiving van denken over mensen met een handicap of chronische ziekte als vooral zorgafnemers naar burgers die recht hebben op gelijke kansen op alle terreinen van het leven.’’ Zo is dat. Het gaat niet om welwillendheid in de samenleving jegens mensen met een handicap. Uiteindelijk gaat het om het recht op gelijke behandeling en participatie.

De fractie van de ChristenUnie en haar voorlopers hebben vanaf 1994 drie doelen voor ogen gehad: participatiewetgeving, strafrechtelijke bescherming tegen discriminatie en wijziging van artikel 1 van de Grondwet. De laatste twee doelen hebben wij via moties zelf moeten initiëren. Voor de strafrechtelijke bescherming tegen discriminatie ligt nu ter uitvoering van de motie-Rouvoet/Van der Staaij een wetsvoorstel voor dat hopelijk zeer binnenkort kan worden besproken.

Voor het tweede doel, de wijziging van de Grondwet, wacht ik nog op meer concrete voorstellen van het kabinet over de beste vormgeving van die wijziging. Ik heb het vermoeden dat die voorstellen van het volgende kabinet zullen komen. Wij zullen die voorstellen in ieder geval met het nieuwe kabinet moeten bespreken.

Mede onder dreiging van initiatiefwetgeving van de Tweede Kamer is de regering nu met een voorstel voor participatiewetgeving gekomen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat dit natuurlijk een zeer complexe materie is. Wij hebben natuurlijk niet achterover geleund en de regering ook niet. Het is heel ingewikkeld om de integratie op verschillende terreinen van het maatschappelijk leven vast te leggen in regelgeving en de mensen die daaraan moeten mee-werken ook zover te krijgen, want je kunt niet alles opleggen en afdwingen. Niettemin zal het niemand verbazen als ik zeg dat ik vind dat het toch nog heel lang heeft geduurd nadat in 1993 de AWGB tot stand is gekomen.

Mijn fractie had daarover overigens duidelijke opvattingen. Wij hebben toen al gezegd dat als er een groep in Nederland is die recht heeft op participatie en die werkelijk wordt achtergesteld en gediscrimineerd, dit wel de groep mensen met een handicap is. Het belang van dit derde traject, de participatiewetgeving, ligt dan ook in het verlenen van concrete rechten aan mensen met een handicap. In deze algemene inleiding wil ik nog ingaan op iets dat mij hoog zit, namelijk het ontbreken van een inbreng van de fractie van de ChristenUnie in het verslag en dus ook in de nota naar aanleiding van het verslag. Het feit dat dit zo laat is ontdekt, wijt ik vooral aan mijzelf.

Sinds de val van het kabinet en alles wat daarna is gebeurd, ben ik niet echt aan vooruit werken toegekomen. Wij betreuren dit echter zeer, want ik heb wel een inbreng geleverd. Die is ontvangen door het commissiebureau, maar door een misverstand is onze inbreng niet in het verslag opgenomen. Zeker bij dit wetsvoorstel, had ik natuurlijk graag gezien dat mijn opmerkingen waren meegenomen en mijn vragen waren beantwoord. Nu dit zo is en dit niet meer is te herstellen, heb ik nagekeken of onze vragen misschien ook door andere fracties zijn gesteld en door de staatssecretaris zijn beantwoord. Ik zal echter een aantal vragen stellen dat niet in de nota aan de orde komt. Ik wil dit hier naar voren brengen om te voorkomen, dat de indruk ontstaat dat de fractie van de ChristenUnie het niet de moeite waard vond om een schriftelijke bijdrage te leveren aan dit wetsvoorstel.

Mevrouw Terpstra (VVD): Na zo’n prangende opmerking wil ik de heer Rouvoet wel zeggen dat zijn collega’s in ieder geval geen ogenblik hebben getwijfeld aan zijn betrokkenheid. Zij kennen zijn inzet in de voorgeschiedenis van de behandeling van dit onderwerp.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ik ben mevrouw Terpstra erkentelijk voor deze uitspraak. Zij zal begrijpen dat ik dit ook graag voor de wetsgeschiedenis gezegd wil hebben. Het heeft niet zoveel zin de technische discussie over het systeem van participatie- en anti-discriminatiewetgeving hier door te nemen, maar ik wil nog wel even terugkeren naar de discussie die begin jaren negentig van de vorige eeuw is gevoerd over de AWGB. Toen is opna-me van de grond handicap krachtig bepleit door organisaties van gehandicapten; later is daar de grond chronisch zoeken aan toegevoegd. Daarover is uitvoerig gesproken. Onder andere de Raad van State kwam toen in expliciete bewoordingen tot de conclusie dat het juridisch, wet-systematisch en technisch onmogelijk was om de grond handicap in het gesloten systeem van de AWGB op te nemen. Dit heeft geresulteerd in de motie-Kalsbeek/Krajenbrink.

Daarin werd erop aangedrongen dat deze grond voor discriminatie op een andere manier vorm zou krijgen. Nu, tien jaar later, moeten wij constateren dat integratie in de AWGB mogelijk wordt geacht, maar dan wel in een volgende fase, omdat wij deze aparte wet niet moeten ophouden. In een volgende stap kan de integratie in de AWBG worden meegenomen. Waarom is nu wel mogelijk wat toen niet mogelijk werd geacht? Er is natuurlijk veel over geschreven. Het is echter goed die vraag in dit afsluitende debat in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel inzake de gelijke behandeling van gehandicapten aan de orde te stellen. Concreet betekent het, dat gehandicapten al ongeveer tien jaar recht hadden kunnen doen gelden op gelijke behandeling, op alle terreinen die de Algemene wet gelijke behandeling bestrijkt. Ik zou mij behoorlijk bekocht voelen. Dit is geen goedkoop verwijt aan het adres van het kabinet alleen. Het is eerder een hartenkreet naar de wetgever.

Dit verwijt raakt ook mijzelf. Onze fractie heeft zich destijds ervan laten overtuigen dat het niet doenlijk was om de grond ’’handicap’’ in het gesloten systeem op te nemen. Toen
het initiatiefwetsvoorstel van GroenLinks werd ingediend, heb ik daarover met een aantal collega’s gesproken. Gezamenlijk hebben wij de conclusie getrokken dat het geen begaanbare weg was. Dit roept de volgende vragen op: hebben we het bij het verkeerde einde gehad? Zijn
er zaken over het hoofd gezien? Zijn er wezenlijke veranderingen opgetreden in omstandig-heden, bijvoorbeeld EU-richtlijnen, waardoor wat toen niet kon, nu wel mogelijk is gewor-den? Ik zou graag willen dat de staatssecretaris ingaat op het systeem en op de onmogelijkheden dan wel de mogelijkheden daarvan. Ik vind dat wij dit ook verplicht zijn aan de gehandicaptenorganisaties. Zij hebben daar toen al om gevraagd, maar de wetgever heeft de gehandicapten in wezen tien jaar lang hun rechten onthouden, om het negatief uit te drukken. Ik benadruk dat ik de Kamer hierbij insluit.

De fractie van de ChristenUnie vindt het een goede zaak dat nu met zoveel woorden in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat een sluitende definitie van handicap of chronische ziekte niet noodzakelijk of wenselijk is. Eerder was dat nog een veel gehoord argument om niet over te gaan tot aanvulling van bijv. het Wetboek van Strafrecht of de Grondwet. In dit verband heb ik al vele malen gewezen op het Verdrag van Amsterdam en op het Europees Handvest, waar definitieproblemen voor de Nederlandse regering kennelijk geen belemmering vormden om de handtekening te zetten onder antidiscriminatie-bepalingen in verband met handicap. Ik was er nooit zo van onder de indruk en het verheugt mij dat nu met zoveel woorden in de stukken wordt gesteld dat een sluitende definitie niet noodzakelijk of wenselijk is. Dat vond ik, eerlijk gezegd, al wel een poosje.

De discussie over dit wetsvoorstel spitst zich ook in de stukken toe op de reikwijdte ervan. Ik refereer op dit punt ook aan het betoog van de heer Van der Ham. Gekozen is voor de vorm van de zogenaamde aanbouwwet. Ik blijf het teleurstellend vinden – dat stond ook in de schriftelijke inbreng van mijn fractie, die niemand overigens ooit gezien heeft – dat het wetsvoorstel in de voorbereiding steeds verder is uitgekleed, zodat van de aanvankelijk beoogde brede participatiewet intussen niet veel meer is overgebleven. Een buitengewoon lang voortraject heeft nu geresulteerd in een smal wetsvoorstel, overigens met een zeer brede ondertekening. De regering heeft besloten de wetgeving voorlopig te beperken tot twee maat-schappelijke terreinen waarvan redelijkerwijs valt te verwachten dat de norm daar uitvoerbaar en handhaafbaar is, te weten de arbeid en het beroepsonderwijs.

Mijn fractie pleit voor een ambitieuzere opstelling, zoals die tot voor kort ook door de regering zelf werd ingenomen. Ik verwijs nu in eerste instantie naar de proeve van een wets-voorstel van de toenmalige staatssecretaris Terpstra, die een breder bereik had, maar ook naar het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat bij de Raad van State is ingediend. Daarin was sport nog wel degelijk opgenomen, weliswaar in andere bewoordingen dan in de proeve, maar op hoofdlijnen met dezelfde strekking. Ik betreur dat, omdat Nederland toch al niet voorop loopt. Ik zou zelf niet snel zeggen dat wij een ontwikkelingsland zijn, maar wij kunnen nu ook weer niet serieus volhouden dat wij voorop hebben gelopen met onze antidiscriminatie-wetgeving en participatiewetgeving.

Er zijn voorbeelden van andere landen waar de wetgeving heel ver gaat en ook heel goed werkt. Enkele collega’s – ik zie ze niet meer in deze zaal – hebben het voorrecht gehad om daar – ik doel dan op Amerika – te gaan kijken. Voorop hebben we in ieder geval niet gelopen. Via een drietal amendementen heb ik enkele bepalingen uit de proeve en uit het oor-spronkelijke wetsvoorstel weer op de agenda gezet. Ik zeg er bij dat ik dit heb gedaan over-eenkomstig het ’’dreigement’’ dat ik destijds aan het adres van de toenmalige staatssecretaris Terpstra heb geuit in een algemeen overleg. Toen ging het over mobiliteit. Dat zat niet in de proeve. De staatssecretaris zei dat dit heel ingewikkeld was. Daarop wees ik haar erop dat een amendement heel eenvoudig is in te dienen. Dat zei ik niet om mij er gemakkelijk van af te maken. Gezien het grote maatschappelijke belang van mobiliteit vond ik dat wij niet op voor-hand moesten wijken voor moeilijkheden in overlegtrajecten met spoorwegen, openbaar vervoerbedrijven enz. Hetzelfde geldt voor sport en voor andere terreinen. Daar wil ik niet op voorhand voor weglopen. Ik wil ook niet heel gemakkelijk zeggen: wij maken een amendement en daarmee is het gepiept. Neen, wij moeten serieus kijken wat mogelijk is. Ook loop ik niet weg voor de vraag naar de fasering. Ik wil in plaats van naar de gedachte dat het een aanbouwwet is, dus dat wij ergens beginnen en dat wij er later nog iets aan kunnen bouwen, liever naar een opbouwwet; dat is ook enigszins in de geest van de opvattingen van de CG-raad. Wij leggen nu een breder terrein vast van sectoren waarin wij rechten willen creëren. Daar kunnen wij dan best een fasering aan hangen voor de inwerkingtreding, maar dan is wel duidelijk op welke terreinen de wet in ieder geval betrekking zal hebben. Het staat dan niet slechts in een begeleidende brief, maar in de wet. En het blijft evengoed mogelijk – ik heb niet alle terreinen via amendering opgenomen – om nog meer aan te bouwen. Ik heb mij beperkt tot de onderwerpen die in eerdere teksten van de regering wél vermeld waren. Maar er je kunt natuurlijk ook denken aan de algemene levering van goederen en diensten en aan wonen. Ik heb dat niet allemaal in amendementen opgenomen, maar het is zeer wel denkbaar om ook daarover te spreken.

Mevrouw Terpstra (VVD): Voorzitter. Ik begrijp het pleidooi van de heer Rouvoet om tot een opbouwwet te komen heel goed. Ik begrijp ook dat het veel breder moet en dat er een fasering moet zijn waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de planmatige en logistieke aspecten, maar ook met de financiële. Maar waarom zet hij dan een stapje terug na kamerbrede aanneming van de motie-Passtoors, die ook goederen en diensten, woningen en de publieke ruimte tot onderwerp had? Daar heeft hij zijn stem aan gegeven.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ja, maar u zult u herinneren dat ik daar in eerste instantie een aantal kritische vragen bij heb gesteld. Ik had toen het gevoel dat wij een wet aan het amenderen waren die wij nog niet kenden. Ik vond dat een ongelukkige procedure, maar toen de motie op de laatste dag voor het verkiezingsreces in stemming kwam, heb ik gezegd dat ik natuurlijk ook een bredere wet wil. Wij hadden toen overigens wel de beschikking over de wet, toen de motie-Passtoors werd ingediend kende ik die nog niet. Ik was niet gelukkig met de indiening van die motie. Ook ik wil een heel brede participatiewet, maar ik heb, ook gelet op het complexe karakter van de wet, niet de vrijmoedigheid gehad om te veronderstellen dat ik als lid van een fractie in dit huis ook nog wetsteksten zou kunnen ’’fabrieken’’ die in eerdere kabinetsstukken niet voorkwamen, dus zonder zicht is op de reikwijdte en de definities. Maar bij de onderwerpen uit mijn amendement heb ik het geruststellende gevoel dat ook de Kamer terug kan vallen op bijvoorbeeld de begeleidende teksten bij de proeve, de memorie van toelichting, want dat was bijna een conceptwetsvoorstel.

Mevrouw Terpstra (VVD): Zo was die ook bedoeld.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Inderdaad, dat stond ook in de begeleidende brief. En er stonden ook definities in over publieke ruimte en dergelijke, daar ben ik op teruggevallen. Ik sta open voor andere amendementen die in de fasering kunnen worden meegenomen. Maar ik wil nu rechten verankeren voor die onderwerpen die al in de tekst hebben gestaan en waar het opbouwkarakter in zit, met behoud van de mogelijkheid om verder aan te bouwen met onderwerpen die niet eerder in teksten zijn verschenen. Ik kijk uit naar amendementen die dat nu al kracht bijzetten en ik ben daarbij tot drie gekomen.

Mevrouw Bussemaker (PvdA): Ik vind uw gedachte heel sympathiek en ik deel ze ook tot op zekere hoogte, maar zodra een amendement in de wet is opgenomen, heeft het natuurlijk al geldingskracht. Ik zeg maar eerlijk dat ik erover heb nagedacht of er gelegenheid was om ook op andere terreinen een amendement in te dienen, maar ik heb daarvan afgezien omdat ik vind dat wij bij wetgeving heel zorgvuldig te werk moeten gaan. Ik vraag me dan ook af hoe u dit voor u ziet, want de praktische, maar ook de financiële consequenties zijn nog niet in kaart gebracht. Ik ben het met u eens dat financiële consequenties nooit een argu-ment mogen zijn om iets tot in lengte van dagen uit te stellen, maar u doet nu het omgekeerde.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ik begrijp die opmerking heel goed. De suggestie is ook bij onze fractie besproken, wij hebben ons ook afgevraagd of wij bij in een amendement niet meteen die fasering zouden moeten aanbrengen. Ik zeg er in alle openheid bij dat wij ook dit debat hebben willen afwachten. Er is in de nota naar aanleiding van het verslag op veel vragen ingegaan, bijvoorbeeld op vragen over mobiliteit, de voortgang van de uitvoering en de uitvoering van de motie-Passtoors/Smits. Die aspecten zijn natuurlijk ook voor het plenaire debat relevant. Nu is die nota alweer van een poos geleden, dus misschien zijn er nieuwe ontwikkelingen te melden bij het overleg met openbaarvervoersbedrijven. Die zouden voor ons richtinggevend kunnen zijn, want ik hecht zelf bijvoorbeeld zeer sterk aan mobiliteit. Ik vind sport ongelooflijk belangrijk; daar zitten weer andere vragen aan vast. Hoe vérstrekkend kan dat zijn en wat is de reikwijdte daarvan? Ik vind publieke gebouwen erg belangrijk. Ik kan mij voorstellen dat wij daar een volgorde in aanbrengen. Dat kan de uitkomst zijn van dit debat. Het kan bij nota van wijziging, het kan ook via aanvullende amendering. Ik acht mij echter niet geroepen om al op voorhand, zonder dat ik de staatssecretaris gehoord heb, aan te geven welke van de onderwerpen die ook in de motie-Passtoors worden genoemd, de hoogste prioriteit zouden moeten hebben, als ik niet weet wat aan nieuwe ontwikkelingen te melden is op die elementen uit de motie-Passtoors.

Mevrouw Bussemaker (PvdA): Ik weet niet of de heer Rouvoet al heeft kennisgenomen van de nota van wijziging, die zojuist is rondgedeeld. Misschien is het te snel om hem om een reactie te vragen, want de nota gaat namelijk over openbaar vervoer.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ik heb de nota nog niet kunnen lezen, maar u maakt mij natuurlijk wel nieuwsgierig.

De heer Van der Vlies (SGP): De nota van wijziging werd rondgedeeld op het moment dat de heer Rouvoet stond waar hij nu nog staat. Wij kunnen hem dus niet kwalijk nemen dat hij die niet kent. Het onderwerp van de nota is inderdaad het openbaar vervoer in de maatschappelijke ruimte.
Over zijn drie amendementen, die ook volstrekt mijn sympathie hebben, heb ik een technische vraag. Als die amendementen in de wet opgenomen worden zonder er allerlei mitsen en maren aan te verbinden voor de fasering van invoering en de inwerkingtreding, levert dit al van meet af aan voor betrokkenen een afdwingbaar recht op. Hoe ziet u dat?

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Collega Van der Vlies is wel de laatste die ik behoef uit te leggen dat een wetsvoorstel pas compleet is en in werking treedt, als de beraadslagingen afgerond zijn en over alle ingediende amendementen is gestemd. Vervolgens gaat het naar
de Eerste Kamer. Maar dat traject is hem bij benadering bekend.

De heer Van der Vlies (SGP): Dank voor deze bijscholing.

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Daarom zei ik ook dat u wel de laatste bent aan wie ik dat behoef uit te leggen. Op de vraag van mevrouw Bussemaker zei ik al dat wij aan het begin staan. Ik ben de tweede spreker in deze eerste termijn van de Kamer. Ik krijg nu een nota van wijziging onder ogen. Als ik heel snel kijk naar artikel 6b, staat daar dat onderscheid is verboden bij. Dan volgen een aantal bepalingen over vervoer. U zult begrijpen dat mijn hart daarvan sneller gaat kloppen.
Los van de vormgeving – dat onderdeel heb ik zelf moeten bedenken, want dat stond niet in de proeve – zal ik bekijken of dit een beter traject is dan mijn amendement. Ik heb het stille vermoeden, nu de staatssecretaris vandaag met een nota van wijziging komt, dat zij mijn
amendement al kende en het noodzakelijk vond om het daarin vastgelegde op een betere manier vorm te geven. Ik heb veel vertrouwen in het vermogen van de staatssecretaris en haar ambtenaren om dit adequaat te doen. Ik zou ongelooflijk blij zijn als dit betekent dat, ook na indiening van het amendement, het openbaar vervoer onderdeel gaat uitmaken van een participatiewet waaraan concrete rechten ontleend kunnen worden.

Wij hebben allen wel een stukje meegemaakt van de Rechten Nu! Toer van de CG-raad. Ik begrijp nu: rechten nu, ook voor het openbaar vervoer. Dat vind ik klasse, geweldig. Dat is een winstpunt. Ik zie staan: nader te bepalen tijdstip. Dat is die fasering. Dat kan met mijn amendement ook, maar ik wil met elkaar bekijken wat wij het meest urgent vinden. Ik had ook raar staan kijken als ik al een fasering had aangegeven en daarna een nota van wijziging was gekomen die daaraan tegemoetkomt. Ik ben hiermee dus zeer content, maar ik verzeker u dat ik het nog heel zorgvuldig zal doorlezen.

De voorzitter: U gaat wel heel ver over de opgegeven spreektijd heen. Hoelang denkt u nog nodig te hebben?

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Ik heb niet zo lang meer nodig; ik zal tot een afronding komen. Het openbaar vervoer kan ik overslaan, evenals mijn opmerkingen over het nieuwe materieel van de NS. Ik zal dat stuk eerst lezen. Ik ga ervan uit dat het daarin is verdisconteerd en er min of meer een reactie op is. Zo niet, dan kom ik er in tweede termijn wel op terug. Ik ga nog kort in op het onderwerp sport. Sport is ongelooflijk belangrijk ter bevordering van integratie en participatie in de samenleving. Het argument dat de afbakening ten opzichte van spel en andere activiteiten lastig is, vind ik niet bijzonder overtuigend. Ik heb
hierover een amendement ingediend.
Ik begrijp overigens het punt van de Raad van State wel, dat het niet zomaar op verenigingen van toepassing kan zijn, waardoor dus een heel groot deel van de sport er uiteindelijk niet direct onder zal vallen. Ik wil daar niet meteen de conclusie aan verbinden dat het hele terrein van de sport dus maar niet in deze wet gelijke behandeling zou behoeven te komen. Dat konden wij ook wel bevroeden toen de proeve werd geschreven en wij daarover met elkaar spraken, en toch stond de sport daarin, zelfs nog in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Vandaar dan ook dát amendement.

Vervolgens kom ik bij het onderdeel toegankelijkheid openbare gebouwen. Ook dat staat niet in het wetsvoorstel nadat het wel in de proeve heeft gestaan. Ik heb ook dáár een amendement op ingediend. Ik deel niet de opvatting van de regering dat wij het op dat terrein voorlopig moeten zoeken in stimulerende maatregelen. Misschien mag ik verwijzen naar de periodiek terugkerende discussies over de ontoegankelijkheid van stembureaus en ook van bijv. een stadhuis zoals in Gouda, waar ik toen schriftelijke vragen over heb gesteld en waar heel weinig aan te doen is. Wij moeten hier toch met elkaar constateren dat de tijd van vrijblijvendheid voorbij is; misschien moeten wij het als een uitdaging zien om de eventuele juridische knelpunten te overwinnen.

Met betrekking tot de toets op de evenredigheid van de belasting zou ik mij kortheidshalve willen aansluiten bij de zeer ter zake doende vragen over de doeltreffende aanpassingen die collega Van der Ham te dien aanzien heeft gesteld. Ik heb daar nog wel de volgende vraag bij, als het gaat om de toets op onevenredige belasting per gehandicapte. Kan dit niet tot gevolg hebben dat wanneer er bij bijvoorbeeld één onderwijsinstelling voor beroepsonderwijs sprake is van meerdere personen met een handicap waarvoor aanpassingen verricht moeten worden, er per persoon géén sprake is van een onevenredige belasting en dat er, wanneer gekeken wordt naar het totaal aan benodigde aanpassingen voor de verschillende individuen, wel sprake zou kunnen zijn van onevenredige belasting voor de onderwijsinstelling?

Hoe wordt hiermee omgegaan? Het gaat hier immers wel om wetgeving waarin individuele en individueel afdwingbare rechten worden vastgelegd. Graag verkrijg ik op dat punt een toelichting van de staatssecretaris.

Voorzitter. Hier staat geen ontevreden mens. Het is ongelooflijk belangrijk dat dit wetsvoorstel nu zo spoedig mogelijk tot wet wordt verheven, zodat concrete, afdwingbare rechten voor mensen met een handicap ontstaan. Met alle kritiek die wij op het tempo van de voorbereiding van deze wet hebben gehad, past daarbij op dit moment toch de opmerking dat het deze staatssecretaris goed moet doen dat zij dit belangrijke wetsvoorstel nog in deze Kamer kan verdedigen. Uit het gegeven dat de Kamer dit wetsvoorstel niet controversieel heeft verklaard, mag vrijmoedig geconcludeerd worden dat, zo nodig, een nieuw kabinet straks in dezelfde geest het wetgevingstraject met voortvarendheid zal willen voortzetten en afronden. Ik ben niet ontevreden, maar toch zou ik zo graag nog een stapje of wat extra willen zetten. Vandaar ook mijn amendementen. Dit alles in de hoop dat wij de wettelijke verankering van gelijke behandeling van mensen met en zonder handicap op de terreinen van mobiliteit, sport en toegang tot publieke gebouwen niet voor ons uit schuiven onder het excuus dat dit altijd later kan worden aangebouwd, maar dat wij de noodzakelijke, dringend gewenste én eenvoudig te realiseren stappen nu daadwerkelijk zetten: rechten nu.
Labels
Bijdragen

« Terug

Reacties op 'Bijdrage debat Wet gelijke behandeling gehandicapten'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.